Inhoudsindicatie: Zaak Willem H. 1. Beroep op ontbreken van onpartijdigheid rechter, art. 6.1 EVRM. 2. Uitlatingen vz. van de Rb verenigbaar met art. 6.1-2 EVRM? 3. Uitsluiten getuigenverklaringen voor het bewijs. 4. (Afgeleid) verschoningsrecht? Uitsluiten getuigenverklaring van de secretaresse van de voormalige rm van de verdachte voor het bewijs. 5. Gebruik van brief rm voor het bewijs. 6. Bruikbaarheid bepaalde gesprekken met W. Endstra voor het bewijs. 6a. Beroep op toepasselijkheid art. 126L Sv. 6b. Deskundigenrapportage omtrent de bewijswaarde van de gesprekken met W. Endstra. Ad 1. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1992, 676 m.b.t. de (on)partijdigheid rechter. Het Hof heeft door te oordelen dat de enkele omstandigheid dat de vz. van de Rb na het vonnis met een journalist over de onderhavige strafzaak heeft gesproken, nog niet met zich brengt dat verdachtes vrees voor vooringenomenheid van die vz. objectief gerechtvaardigd was, tot uitdrukking gebracht dat i.c. geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de vz. van de Rb jegens verdachte ttv. diens berechting in e.a. een vooringenomenheid koesterde en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Die oordelen zijn ook in het licht van de rechtspraak van het EHRM onjuist noch onbegrijpelijk, gelet op de f&o die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd en hetgeen het Hof dienaangaande heeft vastgesteld. Ad 2. ’s Hofs overwegingen dienen te worden verstaan dat de uitlatingen van de vz. noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien een schending van voormelde verdragsvoorschriften opleveren. De klacht, die van een andere lezing van ’s Hofs overwegingen uitgaat, mist feitelijke grondslag. Ad 3. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat in het geval het voor het OM redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging een getuige op naam zal willen doen oproepen, het om die reden de getuige niet mag betrekken in een traject a.b.i. art. 226a Sv, vindt geen steun in het recht. Ad 4. Verweer en klacht steunen op de opvatting dat de verklaring van de secretaresse valt onder het (afgeleide) verschoningsrecht van verdachtes (toenmalige) raadsman. Ingevolge art. 218 Sv kan een advocaat zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Dat houdt in dat een advocaat zich slechts op zijn verschoningsrecht kan beroepen met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat daarvan i.c. geen sprake was. Dat oordeel is, gelet op de inhoud van de verklaring van X, onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 5. De stelling dat de brief van de (toenmalige) rm van verdachte heeft te gelden als een door de rm bij de behandeling van de zaak ttz. gedane mededeling die niet tot het bewijs mag meewerken, is onjuist, nu de brief door de rm is geschreven n.a.v. zijn verhoor over een ten zijnen kantore vermoedelijk gepleegd misdrijf, waaruit het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de rm de brief niet heeft geschreven in zijn hoedanigheid van rm van verdachte. Ad 6a. ’s Hofs oordeel dat art. 126L Sv niet toepasselijk is op de gesprekken tussen W. Endstra en de CIE-ambtenaren omdat geen sprake is van vertrouwelijke communicatie als bedoeld in dat artikel, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 126L Sv blijkens de wetsgeschiedenis strekt ter waarborging van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die aan de communicatie deelnemen, en in ’s Hofs overwegingen besloten ligt dat de persoonlijke levenssfeer van Endstra hier niet in het geding was. De omstandigheid dat de MvT onder “vertrouwelijke communicatie” verstaat “de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt”, dwingt niet tot een ander oordeel. Ad 6b. ’s Hofs oordeel dat het deskundigenrapport onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de gesprekken met W. Endstra niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, is niet onbegrijpelijk.

Uitspraak
12 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/02603

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juli 2009, nummer 23/000306-08, in de strafzaak tegen:
[Verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Rijnmond, locatie De Schie” te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 21 december 2007 – het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de in het vonnis gegeven beslissingen ten aanzien van het onder 4, 5 en 14 tenlastegelegde, en de verdachte, met vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, ter zake van 2 “afpersing”, 3 “witwassen” en “medeplegen van witwassen”, 6 en 8 telkens “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 7 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie was”, 9, 12 en 13 telkens “mishandeling”, 10 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”, en 11 “medeplegen van mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.A. Franken en mr. C.H. Zuur, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. Mr. Franken heeft schriftelijk gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel komt met een reeks van klachten op tegen ’s Hofs verwerping van het beroep op schending van het recht op berechting door een onpartijdige rechter bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg en het beroep op schending van het vermoeden van onschuld.

3.2. ’s Hofs overwegingen en beslissingen omtrent de in het middel bedoelde verweren zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.

3.3.1. De eerste klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de enkele vaststelling dat de voorzitter van de Rechtbank na het vonnis met een journalist over de zaak heeft gesproken, niet een schending van art. 6, eerste lid, EVRM oplevert.

3.3.2. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 26 mei 1992, NJ 1992/676).

3.3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de voorzitter van de Rechtbank na het vonnis met een journalist over de onderhavige strafzaak heeft gesproken, nog niet met zich brengt dat verdachtes vrees voor vooringenomenheid van die voorzitter objectief gerechtvaardigd was. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de voorzitter van de Rechtbank jegens de verdachte ten tijde van diens berechting in eerste aanleg een vooringenomenheid koesterde, en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Die oordelen geven, ook in het licht van de in de toelichting op het middel vermelde rechtspraak van het EHRM, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij niet onbegrijpelijk zijn, gelet op de feiten en omstandigheden die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd en hetgeen het Hof dienaangaande heeft vastgesteld.

3.3.5. De klacht faalt.

3.4.1. De derde klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te onderzoeken of de uitlatingen van de voorzitter van de Rechtbank in onderling verband bezien verenigbaar zijn met art. 6, eerste en tweede lid, EVRM.

3.4.2. ’s Hofs overwegingen moeten aldus worden verstaan dat de uitlatingen van de voorzitter noch afzonderlijk noch in onderling verband bezien een schending van voormelde verdragsvoorschriften opleveren.

3.4.3. De klacht, die van een andere lezing van ’s Hofs overwegingen uitgaat, mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt onder meer over ’s Hofs verwerping van het verweer dat de verklaringen van [B] en [A] moeten worden uitgesloten van het bewijs.

4.2. ’s Hofs overwegingen en beslissingen omtrent het in het middel bedoelde verweer zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 74.

4.3. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat in het recht geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de juistheid van de opvatting dat de enkele omstandigheid dat in het geval het voor het openbaar ministerie redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging een getuige op naam zal willen doen oproepen, het om die reden de getuige niet mag betrekken in een traject als bedoeld in art. 226a Sv.

4.4. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel van de klacht is tevergeefs voorgesteld.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel klaagt onder meer over ’s Hofs verwerping van het verweer dat de verklaringen van [O], die secretaresse is geweest van de voormalige raadsman van de verdachte, mr. A. Moszkowicz, van het bewijs moeten worden uitgesloten.

5.2.1. Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 2 bewezenverklaard dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan afpersing van [C].

5.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van mr. A. Zeegers, onder meer (bewijsmiddel 115):
“Op donderdag 9 januari 2003 maakte [C] een wat gespannen indruk. Kort daarop, waarschijnlijk begin van de volgende week, heb ik op zijn kantoor over afpersingen met hem gesproken. Ik wilde weten wat er eind december (2002) gebeurd was omdat hij mij immers begin december had verteld dat [verzoeker] hem afperste en gezegd had: ‘Dit kan wel eens je laatste Kerst worden’. Toen heeft hij voor de eerste keer verteld dat hij op het kantoor van Bram Moszkowicz was uitgenodigd en daar vervolgens was bedreigd en afgeperst om 10 miljoen te betalen.”

b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [O], onder meer (bewijsmiddel 112c):
“Ik ben secretaresse van mr. Bram Moszkowicz geweest totdat ik ontslag heb genomen, in 2003. Ik herinner me uit de tijd dat ik nog secretaresse van mr. Moszkowicz was, dat er een bijeenkomst op kantoor was, boven, in de kamer van Bram, waarbij aanwezig waren [C], die [Q] die ik later op een foto heb herkend, nog iemand die met die [Q] kwam, dacht ik, [verzoeker] en [EE]. [Q] kwam later, toen [verzoeker] en de andere heren al boven waren, want ik zie mij de trap aflopen en die [Q] heel erg naar mij kijken. Later ging [Q] naar boven. Die andere man die met [Q] kwam, die stond er alleen maar bij, dus hij is mij niet bijgebleven. En in de kamer zat hij er ook maar bij, want ik bracht één keer thee en ik had het idee dat alleen maar die [Q] sprak. Die andere man had een Joegoslavisch uiterlijk, een donkere, een Armeniër, daar ergens.
Bram was zelf hierbij niet aanwezig. Dat gebeurde wel vaker, alleen als [verzoeker] erbij betrokken was. Ik vond dat vervelend, want als Bram zijn kamer afstond en er niet bij wilde zijn, was er iets vervelends of vreemds aan de hand. Hij zei dan: ‘Zet ze maar in mijn kamer’. De bedoelde bijeenkomst moet hebben plaatsgevonden in 2002.”

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door onder anderen [P], inspecteur van politie te Amsterdam, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 68):
“Naar aanleiding van binnengekomen informatie hebben wij per brief mr. A.Moszkowicz verzocht voor een gesprek op 1 december 2003 op het hoofdbureau van politie te komen. Dit gesprek heeft toen ook met ons beiden plaatsgevonden. Ik, [P], deelde mr. Moszkowicz mee dat de CIE had vernomen dat personen door of vanwege mr. Moszkowicz naar zijn kantoor zijn ontboden en daar op ernstige wijze werden bedreigd door onder anderen [verzoeker] en [Q]. Mr. Moszkowicz gaf hierop direct toe dat een dergelijk incident één maal had plaatsgevonden. Hij zei dat [verzoeker] misbruik van de situatie had gemaakt, door middel van de secretaresse van Moszkowicz X en Y had ontboden en dezen vervolgens had bedreigd. Hij gaf voorts te kennen dat [verzoeker] wel heel vaak op het kantoor verscheen, vaak ook zonder reden, en dat de situatie zeer ongezond was.”

d. een brief van mr. A. Moszkowicz van 3 februari 2006, gericht aan het arrondissementsparket te Amsterdam, voor zover inhoudende als diens relaas (bewijsmiddel 69):
“Op 1 december 2003 heeft op verzoek van mr. Van Straelen een gesprek tussen hem, [P] en mij plaatsgevonden. In dat gesprek ben ik onder meer geconfronteerd met de mededeling dat mr. Van Straelen de informatie had bereikt als zou hier op kantoor een bedreiging hebben plaatsgevonden. Ik heb toen te kennen gegeven dat ik dat verhaal eerder had gehoord. Ik heb daarover de waarheid gesproken.”

5.2.3. ’s Hofs overwegingen en beslissingen omtrent het in het middel bedoelde verweer zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 84.

5.3.1. De eerste klacht keert zich tegen ’s Hofs verwerping van het verweer dat aan mr. Moszkowicz de beslissing had moeten worden gelaten of [O] zich bij de beantwoording van bepaalde vragen tijdens haar verhoor door de politie diende te verschonen.

5.3.2. Verweer en klacht steunen op de opvatting dat de onder b weergegeven verklaring van [O] valt onder het (afgeleide) verschoningsrecht van mr. Moszkowicz als de (toenmalige) raadsman van de verdachte.

5.3.3. Ingevolge art. 218 Sv kan een advocaat zich in rechte op zijn verschoningsrecht beroepen, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Dat houdt in dat een advocaat zich slechts op zijn verschoningsrecht kan beroepen met betrekking tot de wetenschap die hij in de normale uitoefening van zijn beroep heeft verkregen. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake was en dat het verweer daarom moet worden verworpen. Dat oordeel getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is, gelet op de inhoud van de verklaring van [O], niet onbegrijpelijk.

5.4.1. De vierde klacht keert zich tegen het gebruik voor het bewijs van de hiervoor onder d genoemde brief van mr. Moszkowicz.

5.4.2. De klacht berust op de stelling dat een door de raadsman van de verdachte bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting gedane mededeling niet tot het bewijs mag meewerken (vgl. HR 15 september 1980, NJ 1981/13) en dat hetzelfde heeft te gelden voor genoemde brief van de (toenmalige) raadsman van de verdachte.

5.4.3. Die laatste stelling is onjuist, reeds omdat de brief door mr. Moszkowicz is geschreven naar aanleiding van zijn verhoor over een ten zijnen kantore vermoedelijk gepleegd misdrijf, waaruit het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat mr. Moszkowicz de brief niet heeft geschreven in zijn hoedanigheid van raadsman van de verdachte.

5.5. De klachten falen.

6. Beoordeling van het vijfde middel

6.1. Het middel komt op tegen ’s Hofs verwerping van het verweer dat bepaalde gesprekken met [C] onbruikbaar zijn voor het bewijs. Het middel klaagt onder meer dat het Hof het beroep op de toepasselijkheid van art. 126l Sv ten onrechte heeft verworpen.

6.2. Art. 126l, eerste, vierde en achtste lid (oud), Sv luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
(…)
4. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris. De machtiging betreft alle onderdelen van het bevel. Indien ter uitvoering van het bevel een woning mag worden betreden, wordt dat uitdrukkelijk in de machtiging vermeld.
(…)
8. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.”

6.3. ’s Hofs overwegingen en beslissingen omtrent het in het middel bedoelde verweer zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 107. In die overwegingen alsmede in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 110 zijn opgenomen de hier relevante onderdelen van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van art. 126l Sv.

6.4. Het Hof heeft geoordeeld dat art. 126l Sv niet toepasselijk is op de onderhavige gesprekken tussen [C] en de CIE-ambtenaren omdat geen sprake is van vertrouwelijke communicatie als bedoeld in dat artikel. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat art. 126l Sv blijkens de wetsgeschiedenis strekt ter waarborging van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die aan de communicatie deelnemen, en in ’s Hofs overwegingen besloten ligt dat de persoonlijke levenssfeer van [C] hier niet in het geding was. De omstandigheid dat voormelde memorie van toelichting onder “vertrouwelijke communicatie” verstaat “de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt”, dwingt niet tot een ander oordeel.

6.5. De rechtsklacht is dus ongegrond.

7. Beoordeling van het zevende middel

7.1. Ook dit middel komt op tegen ’s Hofs verwerping van het verweer dat bepaalde gesprekken met [C] onbruikbaar zijn voor het bewijs. De tweede klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof omtrent het rapport dat de deskundigen prof. dr. H.F.M. Crombag en prof. dr. W.A. Wagenaar op verzoek van de verdediging hebben uitgebracht omtrent de bewijswaarde van die gesprekken.

7.2. ’s Hofs oordeel en de overwegingen waarop dit berust, zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 145.

7.3. Het Hof heeft geoordeeld dat het rapport van de deskundigen onvoldoende aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat de gesprekken met [C] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de klacht af.

8. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

9. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 oktober 2010.
Conclusie
Nr. 09/02603
Mr Jörg
Zitting 6 juli 2010

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 3 juli 2009 ter zake van tien misdrijven veroordeeld (feiten 2, 3, 6-12 en 13). In het bijzonder gaat het om afpersingen, witwaspraktijken, deelname aan een criminele organisatie, mishandelingen en bedreigingen. Aan hem is een gevangenisstraf opgelegd van negen jaren. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over in beslag genomen voorwerpen.

2. Namens verzoeker hebben mrs. A.A. Franken en C.H. Zuur, advocaten te Amsterdam, een schriftuur inhoudende zestien middelen van cassatie ingediend.(1) Ettelijke middelen bestaan uit verscheidene klachten en deze soms weer uit subklachten.

3. In totaal telde ik – inclusief de middelen zelf – zo’n 70 klachten, maar ik kan er een klacht meer of minder naast zitten. Daarbij telde ik als één klacht wanneer tegen een rechterlijk oordeel wordt opgekomen omdat dit niet, althans onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Het overgrote deel van de klachten betreft motiveringsklachten over feitelijke oordelen van het hof. Aangezien die oordelen slechts marginaal (op begrijpelijkheid) door de cassatierechter kunnen worden getoetst is de speelruimte in cassatie zeer beperkt. De enkele stelling dát een rechterlijke oordeel onbegrijpelijk is, is zonder onderbouwing sowieso tot mislukken gedoemd. (Niet alleen) bij deze zaak doet zich het merkwaardige en (hopelijk) tot nadenken stemmende verschijnsel voor dat – waar vroeger karige motiveringen gegeven door feitenrechters voorwerp van kritiek waren – thans uitvoerige motiveringen (zoals in het onderhavige geval) tot een lawine aan op- en aanmerkingen leiden. Hiermee is uiteraard niet gezegd dat een motivering vanwege haar uitvoerigheid immuun voor kritiek is. Echter, wil de normstellende taak van de Hoge Raad uit de verf komen, dienen mijns inziens cruciale kwesties aan de Hoge Raad te worden voorgelegd en dient hij zich niet met details en futiliteiten bezig te houden.

4. Hoewel ik de aanvechting heb gevoeld om de middelen in de niet steeds logisch opgebouwde schriftuur te groeperen rond bepaalde thema’s heb ik daarvan afgezien omdat het voordeel daarvan niet opweegt tegen het nadeel dat de gecompliceerde schriftuur niet op de voet wordt gevolgd, met alle verwarring die daaruit weer kan voortvloeien. Wel geef ik een korte inhoudsopgave van mijn bespreking van de cassatiemiddelen met daarbij aangegeven de paginanummers in deze conclusie.
Middel
I: vooringenomen rechter? Schending van het onschuldvermoeden?
II: verklaringen van [A] en [B] (on)betrouwbaar?
III: bedreigde getuigen later op naam gehoord
IV: inbreuk op het verschoningsrecht van mr. Moszkowicz?
V: (on)bruikbaarheid van de achterbankgesprekken met [C]? art. 126l Sv
VI: de achterbankgesprekken en het ondervragingsrecht
VII: de rapporten van Crombag en Wagenaar over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [C] en [A] VIII: bewijsmiddelen gewijzigd? Verklaringen en aantekeningen gedénatureerd?
IX: inzage in de schriftelijke weergave van taps i.v.m. de verkoop van aandelen [D] in 2001 nodig?
X: (on)bruikbaarheid van de dagboekaantekeningen van [C]?
XI: de secretaresse over het kantoorincident; invloed van de media? Schakelbewijs
XII: samenwerking met [E]? Verdere onvoldoende motivering van de bewezenverklaring van feit 2 en 3?
XIII: [F] de afperser van [C]?
XIV: verklaringen van [G] over de afpersing van [H] XV: tegenstrijdige bewijsmiddelen inzake [H]?
XVI: tegenstrijdig bewijs ontleend aan journalist [I] inzake [H]?
Mijn slotsom

Voorafgaande aan de bespreking van de middelen wil ik een mogelijk misverstand uit de weg ruimen, namelijk dat verzoeker veroordeeld zou zijn op grond van wat alleen [C] zelf (onder meer tijdens de zogenaamde “achterbankgesprekken” tussen hem en de politie) heeft beweerd. Zoals ik in punt 135 zal opmerken bevatten de bewijsmiddelen onder meer een schriftelijke overeenkomst, een akte van verpanding, een onherroepelijke volmacht, een concept-aandeelhoudersbesluit, een concept-akte van verpanding, financiële bevindingen, verklaringen van tal van personen over de verhouding tussen vennootschappen, over geldopnames en (on)zakelijke transacties, naast persoonlijke waarnemingen. Sommige bewijsmiddelen bevatten in het geheel geen verklaringen van [C] zelf; sommige andere bevatten wel verwijzingen naar wat hij aan getuigen heeft gezegd, maar geven daarnaast weer hoe zij de persoon [C] hebben zien veranderen. Bij de bespreking van het zesde middel kom ik hierop uitvoerig terug.

5. Het eerste middel komt met een zevental rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s hofs oordeel dat het eerste en tweede lid van art. 6 EVRM niet zijn geschonden bij de behandeling in eerste aanleg. In het bijzonder gaat het om het recht van verzoeker op berechting van zijn zaak door een onpartijdige rechter en om voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

6. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof op 28 augustus 2008, 14 januari 2009, en 7 en 12 mei 2009 blijkt dat de verdediging als verweer heeft aangevoerd dat – kort gezegd – de onder 5 genoemde rechten van verzoeker zijn geschonden en dat dit blijkt uit de uitlatingen die in de media zijn gedaan door “public officials” J.A. Olierook, mr. F. Teeven en door de voorzitter van de rechtbank die de zaak heeft behandeld, mr. M.J.M. Verpalen. De verdediging heeft het hof – voor zover relevant – dan ook verzocht om het bestreden vonnis te vernietigen en de zaak naar een andere rechtbank te verwijzen, teneinde opnieuw te worden berecht.

7. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd:
“(…)
A. Verweer en verzoek op grond van gestelde partijdigheid rechtbank en schending onschuldpresumptie
Bij pleidooi in hoger beroep is onder meer betoogd dat in de onderhavige strafzaak waarheidsvinding en een eerlijk proces voor politie en justitie geen vanzelfsprekende uitgangspunten zijn geweest. De verdediging heeft ter zake vooreerst aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat J.A. Olierook, toenmalig chef van de eenheid Randstad Noord van de politie, mr. F. Teeven, lid van de Tweede Kamer en voormalig officier van justitie in deze zaak, en mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter van de strafkamer van de rechtbank Haarlem die het vonnis heeft gewezen waartegen thans het hoger beroep dient, in de media uitlatingen over de verdachte hebben gedaan die strijdig zijn met de onschuldpresumptie en dat geen onpartijdige berechting in eerste aanleg heeft plaatsgevonden.
Eerder, ter terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2008, heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, zulks op een aantal gronden, waaronder de uitlatingen van Olierook, mr. Teeven en mr. Verpalen. Bij beslissing van 19 september 2008 heeft het hof dit verweer verworpen en geoordeeld dat niet gebleken was van omstandigheden die in de weg staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
Wat betreft de uitlatingen van Olierook, mr. Teeven en mr. Verpalen en de overige gronden waarop het preliminaire verweer berustte, zijn door de verdediging geen argumenten aangevoerd die het hof aanleiding geven thans terug te komen van zijn ter terechtzitting van 19 september 2008 gegeven beslissing. De uitlatingen van mr. Verpalen zullen hierna nader aan de orde komen; de overige gronden waarop het preliminaire verweer berustte, waaronder de uitlatingen van Olierook en mr. Teeven, behoeven geen nadere bespreking.
Het preliminaire verweer was onder meer gegrond op de stelling dat door de uitlatingen in De Telegraaf van 21 juni 2008 van mr. Verpalen de vrees is gerechtvaardigd dat de klassieke waarden van strafvordering, te weten de objectieve waarheidsvinding, een eerlijk proces en het onschuldvermoeden, niet meer overtuigend tot gelding zouden kunnen komen. Het hof heeft het verweer opgevat als strekkende ten betoge dat een ongeoorloofde inbreuk is gemaakt op het onschuldvermoeden en op het recht op een eerlijke behandeling van de strafzaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof heeft bij zijn beslissing tot verwerping van het verweer, voor zover hier van belang, mede verwezen naar de, in een brief van het bestuur van de rechtbank Haarlem van 6 augustus 2008 vermelde, uitdrukkelijke ontkenning door mr. Verpalen van aan hem toegeschreven uitlatingen.
Ter terechtzitting van 14 januari 2009 heeft de verdediging wederom betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Subsidiair heeft de verdediging toen verzocht de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) te verwijzen naar een andere rechtbank dan de rechtbank Haarlem. Ter onderbouwing daarvan heeft de verdediging aangevoerd dat, gelet op e-mailcorrespondentie op 18 juni 2008 tussen de president van de rechtbank Haarlem, mr. H.T. van der Meer, en een journalist van De Telegraaf, [J], met betrekking tot de eerdergenoemde publicatie, het uitgangspunt dat mr. Verpalen aan hem toegeschreven uitlatingen uitdrukkelijk heeft ontkend, niet langer houdbaar is en dat daaruit volgt dat de rechtbank in eerste aanleg niet onpartijdig was.
Het hof heeft ter terechtzitting van 16 januari 2009 medegedeeld dat op het primaire verweer en het subsidiaire verzoek nog niet zou worden beslist, waarna de verdediging ter terechtzitting van 4 februari 2009 het hof heeft verzocht reeds te beslissen op het verzoek tot verwijzing van de zaak, onder verwijzing naar intussen door de raadsman en mr. Van der Meer gevoerde correspondentie. Het hof heeft ter terechtzitting van 6 februari 2009 beslist dat het verzoek om verwijzing van de zaak bij arrest zou worden beoordeeld.
Bij gelegenheid van haar pleidooi heeft de verdediging ter terechtzitting van 7 mei 2009, onder verwijzing naar een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EHRM) van 5 februari 2009 in de zaak van Olujic tegen Kroatië (appl. nr. 22330/05), betoogd dat reeds het feit dat mr. Verpalen met een journalist over de strafzaak tegen de verdachte heeft gesproken, meebrengt dat het recht op berechting door een onpartijdige rechter in eerste aanleg is geschonden, zelfs indien wordt aangenomen dat mr. Verpalen de hem toegeschreven uitlatingen niet heeft gedaan. Voorts heeft de verdediging medegedeeld het eerder gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in te trekken, omdat de verdachte er de voorkeur aan geeft te worden vrijgesproken. De verdediging heeft het verzoek om verwijzing van de zaak naar een rechtbank gehandhaafd, doch slechts voor het geval de verdachte niet wordt vrijgesproken van alle aan het [C]dossier, het [H]dossier en het [K]dossier gerelateerde feiten.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewraakte uitlatingen van mr. Verpalen persoonlijke bespiegelingen zijn die geen rechterlijk oordeel weergeven. Voorts heeft het, onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM, betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat het bij één of meer leden van de rechtbank heeft ontbroken aan onpartijdigheid ten tijde van de procedure in eerste aanleg en gevorderd dat het verzoek zal worden afgewezen.
Aangezien het hof de verdachte niet vrijspreekt van bedoelde feiten is aan de gestelde voorwaarde voldaan, zodat het hof zal beslissen op het gedane verzoek. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In zijn uitspraak van 5 februari 2009 in de zaak van Olujic tegen Kroatië – op welke uitspraak de verdediging zich heeft beroepen – heeft het EHRM geoordeeld dat artikel 6, eerste lid, EVRM was geschonden doordat rechters in interviews publiekelijk uitlatingen hadden gedaan over de zaak van de klager, die in eerste instantie aan hun oordeel onderworpen was geweest en die nog niet onherroepelijk was afgedaan. Het oordeel over de schending van artikel 6, eerste lid, EVRM had betrekking op de tweede berechting door diezelfde rechters, na vernietiging van hun eerste uitspraak en terugwijzing van de zaak door een hogere instantie, welke tweede berechting plaatsvond nadat zij de gewraakte uitlatingen hadden gedaan. Het EHRM heeft geen oordeel gegeven over de eerste berechting, die plaatsvond vóór de desbetreffende interviews. Aan de uitspraak van het EHRM is dan ook geen aanwijzing te ontlenen dat moet worden geoordeeld dat door de enkele omstandigheid dat mr. Verpalen ná het vonnis in eerste aanleg met een journalist over de strafzaak tegen de verdachte heeft gesproken, het recht op berechting door een onpartijdige rechter in eerste aanleg is geschonden.
Desalniettemin kunnen na een uitspraak gedane uitlatingen van een rechter in de media tot het oordeel leiden dat het bij de daaraan voorafgaande berechting heeft ontbroken aan de vereiste onpartijdigheid of dat de onschuldpresumptie is geschonden. In beginsel heeft de rechter zich te onthouden van uitlatingen in de media over een zaak die aan zijn oordeel onderworpen is geweest (en zeker zolang daarop nog niet onherroepelijk is beslist). Het antwoord op de vraag of dergelijke uitlatingen een schending van artikel 6, eerste en/of tweede lid, EVRM opleveren, is evenwel afhankelijk van de inhoud en strekking van die uitlatingen en de verdere omstandigheden.
Het door de verdediging overgelegde e-mailbericht van 18 juni 2008 van [J], één van de auteurs van de publicatie in De Telegraaf, aan mr. Van der Meer betreft kennelijk een reactie op het commentaar dat door laatstgenoemde is gegeven op de concepttekst van die publicatie. [J] heeft in dit e-mailbericht medegedeeld dat hij op verzoek van mr. Van der Meer een drietal aan mr. Verpalen toegeschreven citaten heeft aangepast. In antwoord daarop heeft mr. Van der Meer bij e-mailbericht van dezelfde datum opgemerkt dat mr. Verpalen zich niet herkende in de exacte formuleringen van de aangepaste tekst, maar dat de strekking daarvan wel weergaf hetgeen hij aan [J] vertrouwelijk had medegedeeld. Naar het oordeel van het hof dient op grond van laatstgenoemd e-mailbericht te worden aangenomen dat de weergave van de uitlatingen van mr. Verpalen in De Telegraaf naar de strekking overeenkomt met hetgeen hij tegenover [J] heeft verklaard.
Ten aanzien van de door [J] in zijn e-mailbericht genoemde, aan mr. Verpalen toegeschreven, uitlatingen die niet in de publicatie in De Telegraaf zijn opgenomen, kan niet op grond van het enkele feit dat mr. Van der Meer in diens e-mailbericht niet heeft betwist dat mr. Verpalen die uitlatingen heeft gedaan, worden aangenomen dat zij daadwerkelijk uit de mond van mr. Verpalen zijn opgetekend. Deze uitlatingen zullen dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten.
De door de verdediging gewraakte uitlatingen van mr. Verpalen die in de publicatie zijn opgenomen, zijn de volgende:
– de aanduiding van de verdachte als “een schaker”; een uitlating die niet in het bestreden vonnis is genoemd;
– de opmerking dat de verdachte op enkele punten zichzelf tegensprak – hetgeen niet in het vonnis is vermeld -, onder meer over de dood van [K], alsmede dat [Verpalens] overtuiging daardoor werd gevoed; hieruit maakt de verdediging op dat de overtuiging is gevoed door (verklaringen over) een niet tenlastegelegd feit;
– de uitlating dat de overtuiging geleidelijk werd gevormd, waarna aan het eind is gekeken of die overtuiging ook te bewijzen was; hieruit maakt de verdediging op dat de overtuiging niet op bewijsmiddelen is gebaseerd; en
– de wens nog eens een psychologische rapportage over de verdachte te zien.
Het hof vermag niet in te zien dat de aanduiding door mr. Verpalen van de verdachte als “een schaker” en zijn wens kennis te nemen van een eventueel over de verdachte op te maken psychologisch rapport, welke aanduiding en wens zijn uitgesproken na afloop van de procedure in eerste aanleg, kunnen wijzen op vooringenomenheid bij mr. Verpalen jegens de verdachte ten tijde van die procedure.
Voorts kan noch de opmerking van mr. Verpalen dat zijn overtuiging werd gevoed door tegenstrijdige verklaringen van de verdachte ter terechtzitting over hem tenlastegelegde feiten noch het nalaten deze omstandigheid te vermelden in het vonnis redelijkerwijs tot het oordeel leiden dat de overtuiging van mr. Verpalen niet is gebaseerd op wettige, in de aanvulling op het vonnis opgenomen, bewijsmiddelen. Daarbij komt dat in het licht van het oordeel dat in het vonnis over de verdachte is gegeven, deze uitlatingen niet een zodanig gewicht hebben dat kan worden gezegd dat daarmee een expliciet negatief oordeel over de verdachte is gegeven, waardoor het onschuldvermoeden is geschonden of kan worden gesproken van partijdigheid bij de berechting.
Zou mr. Verpalen hebben gezegd dat zijn overtuiging mede is gevoed door tegenstrijdige verklaringen van de verdachte over de moord op [K], dan zou ook een zodanige uitlating niet tot een ander oordeel leiden. Het is echter niet komen vast te staan dat mr. Verpalen dat heeft gezegd. Uit het al genoemde e-mailbericht van 18 juni 2008 van [J] volgt immers dat men zich van de zijde van de rechtbank niet kon verenigen met het volgende, aanvankelijk opgenomen, aan mr. Verpalen toegeschreven citaat: “Over diens dood was hij tegenstrijdig. De moord was hem niet ten laste gelegd, maar het voedde wel de overtuiging.”
Vervolgens is in het artikel in De Telegraaf op dit punt de volgende passage opgenomen, waarin de redactie van het citaat is aangepast: “Doordat hij zo veel vertelde kwam hij op enkele punten in tegenspraak met zichzelf.” Zo vertelde [verzoeker] onder meer over de dood van [K], die volgens justitie door [verzoeker] was afgeperst. Verpalen en zijn collega-rechters veroordeelden hem later daar ook voor als een van de afpersingen náást die van [C]. “Ook hier was hij tegenstrijdig. Dat voedde bij mij wel de overtuiging.”
Volgens meergenoemde e-mail van mr. Van der Meer heeft mr. Verpalen laten weten dat hij zich niet herkende in de exacte formuleringen van de aangepaste tekst, maar dat de strekking daarvan wel weergaf hetgeen hij aan [J] vertrouwelijk had medegedeeld. Naar het oordeel van het hof kan als strekking van de tussen aanhalingstekens geplaatste citaten van mr. Verpalen niet meer worden gelezen dan dat de verdachte volgens mr. Verpalen bij de bespreking van het [K]dossier tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
De omstandigheid dat bij mr. Verpalen eerst de overtuiging over de schuld van de verdachte is ontstaan en hij vervolgens heeft gekeken of die overtuiging was te bewijzen, is uit bedoeld artikel, maar ook uit de overige gegevens, op generlei wijze af te leiden. De door de verdediging in dit verband geciteerde uitlating mag niet van haar context worden losgemaakt en daarnaast moet ook op de verdere beschikbare gegevens worden gelet. Het hof wijst op de uitgebreide processen-verbaal van de behandeling in eerste aanleg, waarin valt te lezen dat het bewijsmateriaal aan de verdachte is voorgehouden en vaak uitvoerig met hem is besproken, waarbij de verdachte van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt daar zijn commentaar op te geven. In het Telegraafartikel is met name de volgende context van belang:
– (als citaat van mr. Verpalen:) “Het was geen uitgemaakte zaak. Het onderzoek besloeg ruim tweehonderd ordners, maar dat was zeker niet allemaal bewijs”;
– Hoe is een eerlijk proces mogelijk, als het hele land al van zijn schuld is overtuigd? Toch kwam de overtuiging dat [verzoeker] inderdaad wel schuldig moest zijn bij Verpalen geleidelijk, zegt hij. “Dat was geen beslissing helemaal aan het einde, je groeit ernaartoe. Tijdens de zitting moet je een oordeel vormen. Je mag van tevoren geen vooroordeel klaar hebben. Ik kwam in stapjes tot mijn oordeel. Daarna kijk je aan het eind of die overtuiging ook is te bewijzen. Soms is dat niet het geval. Het is misschien wat ondergesneeuwd, maar we hebben hem en de medeverdachten op tal van punten ook vrijgesproken. Daar schoot het bewijs tekort, of was er geen bewijs.”
In redelijkheid kan uit de voorgaande gegevens niets anders worden afgeleid dan dat bij mr. Verpalen bij aanvang van de behandeling geen vooringenomenheid heeft bestaan ten aanzien van de schuld of onschuld van de verdachte, dat hij het bewijsmateriaal uitvoerig met de verdachte heeft besproken, dat hij, in het proces dat vele zittingsdagen in beslag heeft genomen, op basis van het besprokene geleidelijk zijn mening over de beschuldigingen heeft gevormd en dat ten slotte, aan het eind (het hof begrijpt: bij de besprekingen in raadkamer), is getoetst of inderdaad op basis van wettige bewijsmiddelen die overtuiging kon postvatten. Dat hij daarbij gedurende de behandeling blijkt heeft gegeven van de schuld of onschuld van de verdachte is niet gesteld, en is overigens gelet op de mededelingen van de verdachte bij zijn laatste woord in eerste aanleg, niet aannemelijk.
Aldus heeft mr. Verpalen blijk gegeven van een juiste opstelling en attitude bij de behandeling van de zaak en geven zijn uitlatingen niet blijk van een onjuiste wijze van rechterlijke oordeelsvorming.
De stellingen van de verdediging ten aanzien van het optreden van mr. Van der Meer, die niet aan de berechting heeft deelgenomen, en ten aanzien van de discrepantie tussen de uitlatingen in de brief van mr. Van der Meer aan de verdediging van 6 augustus 2008 en zijn uitlatingen aan [J] in de voornoemde e-mail van 18 juni 2008, zullen niet worden onderzocht, omdat zij hoe dan ook aan het voorgaande niet kunnen afdoen.
Het hof stelt vast dat er geen grond bestaa[t] voor het oordeel dat de rechtbank de in artikel 6, tweede lid, EVRM gegarandeerde onschuldpresumptie heeft geschonden of jegens de verdachte van partijdigheid blijk gevende vooringenomenheid heeft gekoesterd, noch dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het verzoek wordt afgewezen.”

8. Zoals gezegd, komt het middel met een zevental klachten op tegen deze beslissing van het hof en de daaraan ten grondslag liggende motivering.

9. De eerste klacht houdt in dat het hierboven weergegeven oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting berust, voor zover het hof heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat mr. Verpalen ná het vonnis in eerste aanleg met een journalist over de strafzaak tegen verzoeker heeft gesproken geen schending van het recht op berechting door een onpartijdige rechter oplevert, maar dat dit afhangt van de inhoud en de strekking van diens uitlatingen en van de verdere omstandigheden.

10. Deze overweging van het hof is volgens de stellers van het middel in strijd met hetgeen het Europees Hof voor de Rechten Mens (hierna: EHRM) heeft bepaald in EHRM 5 februari 2009, nr. 22330/05 (Olujic tegen Kroatië). In het bijzonder wordt verwezen naar r.o. 59 van dit arrest, welke als volgt luidt:
“[t]he Court has held for instance that the judicial authorities are required to exercise maximum discretion with regard to the cases with which they deal in order to preserve their image as impartial judges. That discretion should dissuade them from making use of the press, even when provoked. It is the higher demands of justice and the elevated nature of judicial office which impose that duty (see Buscemi v. Italy, no. 29569/95, § 67, ECHR 1999-VI). Thus, where a court president publicly used expressions which implied that he had already formed an unfavourable view of the applicant’s case before presiding over the court that had to decide it, his statements were such as to justify objectively the accused’s fears as to his impartiality (see Buscemi v. Italy, cited above, § 68). On the other hand, in another case, where a judge engaged in public criticism of the defence and publicly expressed surprise that the accused had pleaded not guilty, the Court approached the matter on the basis of the subjective test (see Lavents v. Latvia, no. 58442/00, §§ 118 and 119, 28 November 2002).”

11. De stellers van het middel leiden uit deze overweging af dat zolang niet onherroepelijk is beslist in een zaak, de rechter die zich over die zaak heeft gebogen in het geheel geen publieke uitlatingen mag doen over de zaak en/of de verdachte. Doet hij dit wel, dan handelt hij – aldus de stellers van het middel – in strijd met art. 6, eerste en tweede lid, EVRM (zie punt 2.12).

12. Dat de stellers van het middel de onder 10 weergegeven overweging van het EHRM aldus lezen vloeit voort uit de wijze waarop zij de volgende passage uit die overweging vertalen:
“That discretion should dissuade them from making use of the press (…)”.
Kennelijk lezen zij deze passage zodanig dat de rechter zich moet onthouden van toegang tot de media.

13. Mijns inziens betreft het een verkeerde lezing van het arrest. Het uitgangspunt dat het EHRM in de zaak Olujic tegen Kroatië voorop stelt, nl. dat
“(…) the judicial authorities are required to exercise maximum discretion with regard to the cases with which they deal in order to preserve their image as impartial judges. That discretion should dissuade them from making use of the press, even when provoked.”
is door het EHRM voor het eerst gegeven in EHRM 16 september 1999, nr. 29569/95 (Buscemi tegen Italië),(2) en nadien herhaald in EHRM 28 november 2002, nr. 58442/00 (Lavents tegen Latvia)(3) en EHRM 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou tegen Cyprus).(4) Noch uit deze laatste arresten, noch uit het arrest Olujic tegen Kroatië volgt als oordeel van het EHRM dat reeds de omstandigheid dat een rechter zich in de media heeft uitgelaten over een zaak waarover hij zich heeft gebogen en/of over de verdachte in die zaak, een schending oplevert van het onschuldvermoeden van deze verdachte en/of diens recht op berechting van zijn zaak door een onpartijdige rechter.

14. Waar het volgens het EHRM om gaat is dat een rechter, teneinde het beeld van zijn onpartijdigheid te handhaven, de maximale voorzichtigheid en tact moet betrachten met betrekking tot de zaken waarover hij zich buigt. Deze, door de rechter te betrachten, voorzichtigheid brengt met zich mee dat het hem wordt ontraden zich tot de media te wenden, ook indien hij daartoe wordt uitgedaagd – en niet, zoals de stellers van het middel stellen, dat hem wordt opgedragen zich van contact met de media te onthouden.

15. Of de rechter die zich over de zaak heeft gebogen partijdig was, dan wel een vooringenomenheid koesterde jegens de verdachte, dient – zoals het hof terecht overweegt (zie onder 7, p. 7) – te blijken uit de inhoud en strekking van de door hem gedane uitlatingen in de media, alsmede uit de overige omstandigheden van het geval. Al met al moet uit deze omstandigheden blijken dat de rechter een vooringenomenheid koestert jegens de verdachte en/of moeten deze omstandigheden ertoe hebben geleid dat bij de verdachte een objectief gerechtvaardigde vrees is ontstaan voor vooringenomenheid dan wel partijdigheid van deze rechter (zie onder 10). De Hoge Raad spreekt in HR 25 maart 2008, LJN BC3785, NJ 2008, 211 dan ook van “uitzonderlijke omstandigheden (…) die zwaarwegende aanwijzingen opleveren” voor [een dergelijk] oordeel” (zie r.o. 3.3).

16. Deze eerste klacht, die inhoudt dat het onder 7 weergegeven oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting berust, kan in zoverre niet slagen.

17. Naast een rechtsklacht bevat de eerste klacht ook twee subklachten (zie punt 2.13) die op de toereikendheid van ’s hofs motivering zien. Deze subklachten houden in dat het hof niet blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of door de enkele publicatie van de aan mr. Verpalen toegeschreven uitlatingen
I gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van de rechtbank is ontstaan;
II het publiek is aangemoedigd verzoeker schuldig te achten.

18. Deze klachten falen nu zij beide op de onjuiste opvatting berusten dat de enkele omstandigheid dat een rechter zich publiekelijk heeft uitlatingen over een door hem behandelde zaak en een door hem berechte verdachte een schending oplevert van art. 6, eerste en tweede lid, EVRM. Daargelaten kan worden of het verstandig was van de voorzitter van de rechtbank om in de wandelgangen van een conferentie tussen rechters en persmensen (om tot beter wederzijds begrip te komen) met een journalist te spreken over de door hem berechte zaak: wat “off the record” wordt gezegd wil nogal eens “on the record” worden afgedrukt omdat het belang van de nieuwsgaring of het financiële welbevinden van het medium het wint van toegezegde vertrouwelijkheid.

19. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.

20. De tweede klacht komt op tegen de volgende passage uit de onder 7 weergegeven motivering van het hof:
“[t]en aanzien van de door [J] in zijn e-mailbericht genoemde, aan mr. Verpalen toegeschreven, uitlatingen die niet in de publicatie in De Telegraaf zijn opgenomen, kan niet op grond van het enkele feit dat mr. Van der Meer in diens e-mailbericht niet heeft betwist dat mr. Verpalen die uitlatingen heeft gedaan, worden aangenomen dat zij daadwerkelijk uit de mond van mr. Verpalen zijn opgetekend. Deze uitlatingen zullen dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten.”

21. Volgens de stellers van het middel is deze overweging van het hof onbegrijpelijk, nu [J] in zijn correspondentie met de rechtbank(5) herhaaldelijk heeft opgemerkt dat hij mr. Verpalen juist heeft geciteerd, en de rechtbank – aldus de stellers van het middel – dit niet heeft tegengesproken (zie punt 2.15).

22. Allereerst merk ik op dat het thans gestelde, nl. dat de rechtbank niet heeft tegengesproken dat [J] mr. Verpalen juist heeft geciteerd, feitelijke grondslag mist. Immers, was de aanleiding voor de correspondentie tussen [J] en de rechtbank niet de omstandigheid dat mr. Verpalen zich – zo blijkt uit de e-mailberichten d.d. 18 juni 2008 – niet kon vinden in de aan hem toegeschreven citaten van [J]? Ook nadat deze citaten op uitdrukkelijk verzoek van de rechtbank door [J] waren aangepast heeft de rechtbank als reactie van mr. Verpalen doorgegeven dat hij zich (nog steeds) niet herkent in de exacte formuleringen ervan. Hoe zo geen tegenspraak van de zijde van de rechtbank?

23. Terug naar de beoordeling van de klacht. Het hof heeft met zijn overweging (zie onder 20) tot uitdrukking gebracht dat het – anders dan de verdediging – niet aannemelijk acht dat mr. Verpalen daadwerkelijk de uitlatingen heeft gedaan waarvan [J] in zijn e-mailbericht d.d. 18 juni 2008 zegt dat hij die wel heeft gedaan. Dat het hof de in het e-mailbericht opgenomen citaten dan ook buiten beschouwing laat is mijns inziens niet meer dan logisch, in aanmerking genomen dat deze citaten op uitdrukkelijk verzoek van de rechtbank zijn aangepast en het i.c. om de citaten gaat zoals zij nadien in De Telegraaf zijn gepubliceerd.

24. Het oordeel van het hof het niet aannemelijk te achten dat mr. Verpalen de in het e-mailbericht van [J] opgenomen citaten heeft uitgesproken is een feitelijk oordeel dat, gelet de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid van selectie en waardering, geen nadere motivering behoeft. Voor zover de tweede klacht inhoudt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat [J] herhaaldelijk heeft gezegd dat Verpalen die uitlatingen wél heeft gedaan, gaat het voort op de weg van een in cassatie zinloze nietes-welles discussie. Derhalve faalt het.

25. Als derde klacht houdt het middel in dat het hof geen blijk heeft gegeven te hebben onderzocht of de uitlatingen van mr. Verpalen – hoewel niet afzonderlijk – wél in onderlinge samenhang bezien een schending opleveren van art. 6, eerste en tweede lid, EVRM.

26. Ik herhaal de volgende passage uit de onder 7 weergegeven motivering van het hof (waarbij ik me realiseer dat hierdoor de omvang van deze conclusie toeneemt; maar het voorkomt heen-en-weer bladeren):
“(…)
De door de verdediging gewraakte uitlatingen van mr. Verpalen die in de publicatie zijn opgenomen, zijn de volgende:
– de aanduiding van de verdachte als “een schaker”; een uitlating die niet in het bestreden vonnis is genoemd;
– de opmerking dat de verdachte op enkele punten zichzelf tegensprak – hetgeen niet in het vonnis is vermeld -, onder meer over de dood van [K], alsmede dat [Verpalens] overtuiging daardoor werd gevoed; hieruit maakt de verdediging op dat de overtuiging is gevoed door (verklaringen over) een niet-tenlastegelegd feit;
– de uitlating dat de overtuiging geleidelijk werd gevormd, waarna aan het eind is gekeken of die overtuiging ook te bewijzen was; hieruit maakt de verdediging op dat de overtuiging niet op bewijsmiddelen is gebaseerd; en
– de wens nog eens een psychologische rapportage over de verdachte te zien.
Het hof vermag niet in te zien dat de aanduiding door mr. Verpalen van de verdachte als “een schaker” en zijn wens kennis te nemen van een eventueel over de verdachte op te maken psychologisch rapport, welke aanduiding en wens zijn uitgesproken na afloop van de procedure in eerste aanleg, kunnen wijzen op vooringenomenheid bij mr. Verpalen jegens de verdachte ten tijde van die procedure.
Voorts kan noch de opmerking van mr. Verpalen dat zijn overtuiging werd gevoed door tegenstrijdige verklaringen van de verdachte ter terechtzitting over hem tenlastegelegde feiten noch het nalaten deze omstandigheid te vermelden in het vonnis redelijkerwijs tot het oordeel leiden dat de overtuiging van mr. Verpalen niet is gebaseerd op wettige, in de aanvulling op het vonnis opgenomen, bewijsmiddelen. Daarbij komt dat in het licht van het oordeel dat in het vonnis over de verdachte is gegeven, deze uitlatingen niet een zodanig gewicht hebben dat kan worden gezegd dat daarmee een expliciet negatief oordeel over de verdachte is gegeven, waardoor het onschuldvermoeden is geschonden of kan worden gesproken van partijdigheid bij de berechting (curs.v.NJ).
(…)

De omstandigheid dat bij mr. Verpalen eerst de overtuiging over de schuld van de verdachte is ontstaan en hij vervolgens heeft gekeken of die overtuiging was te bewijzen, is uit bedoeld artikel, maar ook uit de overige gegevens, op generlei wijze af te leiden. De door de verdediging in dit verband geciteerde uitlating mag niet van haar context worden losgemaakt en daarnaast moet ook op de verdere beschikbare gegevens worden gelet. Het hof wijst op de uitgebreide processen-verbaal van de behandeling in eerste aanleg, waarin valt te lezen dat het bewijsmateriaal aan de verdachte is voorgehouden en vaak uitvoerig met hem is besproken, waarbij de verdachte van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt daar zijn commentaar op te geven. In het Telegraafartikel is met name de volgende context van belang:
– (als citaat van mr. Verpalen:) “Het was geen uitgemaakte zaak. Het onderzoek besloeg ruim tweehonderd ordners, maar dat was zeker niet allemaal bewijs.”;
– Hoe is een eerlijk proces mogelijk, als het hele land al van zijn schuld is overtuigd? Toch kwam de overtuiging dat [verzoeker] inderdaad wel schuldig moest zijn bij Verpalen geleidelijk, zegt hij. “Dat was geen beslissing helemaal aan het einde, je groeit ernaartoe. Tijdens de zitting moet je een oordeel vormen. Je mag van tevoren geen vooroordeel klaar hebben. Ik kwam in stapjes tot mijn oordeel. Daarna kijk je aan het eind of die overtuiging ook is te bewijzen. Soms is dat niet het geval. Het is misschien wat ondergesneeuwd, maar we hebben hem en de medeverdachten op tal van punten ook vrijgesproken. Daar schoot het bewijs tekort, of was er geen bewijs.”
In redelijkheid kan uit de voorgaande gegevens niets anders worden afgeleid dan dat bij mr. Verpalen bij aanvang van de behandeling geen vooringenomenheid heeft bestaan ten aanzien van de schuld of onschuld van de verdachte, dat hij het bewijsmateriaal uitvoerig met de verdachte heeft besproken, dat hij, in het proces dat vele zittingsdagen in beslag heeft genomen, op basis van het besprokene geleidelijk zijn mening over de beschuldigingen heeft gevormd en dat ten slotte, aan het eind (het hof begrijpt: bij de besprekingen in raadkamer), is getoetst of inderdaad op basis van wettige bewijsmiddelen die overtuiging kon postvatten. Dat hij daarbij gedurende de behandeling blijkt heeft gegeven van de schuld of onschuld van de verdachte is niet gesteld, en is overigens gelet op de mededelingen van de verdachte bij zijn laatste woord in eerste aanleg, niet aannemelijk.
Aldus heeft mr. Verpalen blijk gegeven van een juiste opstelling en attitude bij de behandeling van de zaak en geven zijn uitlatingen niet blijk van een onjuiste wijze van rechterlijke oordeelsvorming.
(…)”

27. In deze overweging ligt als ’s hofs oordeel besloten dat de uitlatingen van mr. Verpalen, gezien hun inhoud en aard, noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, ook niet in de context waarin ze zijn geplaatst (het Telegraafartikel in zijn geheel) dan wel gelet op de overige omstandigheden van het geval (i.c. de wijze waarop de behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgehad en de opstelling en attitude van mr. Verpalen gedurende die behandeling) een schending van art. 6, eerste en tweede lid, EVRM opleveren.

28. Mocht het verdedigingsstandpunt er eigenlijk op neer komen dat mr. Verpalen eerst zijn overtuiging heeft gevormd en daar vervolgens de bewijsmiddelen bij heeft gezocht, wil ik erop wijzen dat het onderzoek ter terechtzitting geen statische activiteit is, maar een dynamisch zoeken naar de materiële waarheid, waarbij door de rechter uit het dossier belastend en ontlastend materiaal aan de verdachte wordt voorgehouden en door het OM en de verdediging aan de rechter wordt voorgelegd; waarbij de ondervraging van getuigen en van de verdachte onduidelijke punten kunnen ophelderen of niet; waarbij aanvankelijk duidelijke punten juist ter discussie kunnen komen te staan; waar deskundigen hun wetenschappelijke visie kunnen geven; dit alles dan in wisselwerking met wat eerder ter terechtzitting aan de orde is gekomen en mogelijk nog aan de orde zal komen. In beginsel is alles wat uit het dossier wordt voorgehouden bewijsmateriaal waarvan de bruikbaarheid ter discussie staat, zoals ook alles wat ter zitting uit de mond van verdachte, getuigen of deskundigen wordt opgetekend bewijsmateriaal vormt. Dat zich gaandeweg een overtuiging over de schuldvraag vormt is derhalve een volstrekt logische en menselijke aangelegenheid. Ná het sluiten van het onderzoek volgt dan evenwel de hoofdvraag en de beslissing welk bewijsmateriaal (toelaatbaar en) bruikbaar is; of dat bruikbare bewijsmateriaal in enige richting van schuld wijst; of er bewijsmateriaal is dat in andere richting wijst; of, en zo ja, in welke mate het bewijsmateriaal aanleiding tot twijfel geeft; dit alles in onderlinge discussie tussen de leden van het college. Kortom: in raadkamer wordt de balans opgemaakt van alles wat tijdens het onderzoek over tafel is gekomen. De professionaliteit van de rechter brengt met zich mee dat hij zijn gaandeweg gegroeide overtuiging in raadkamer ter discussie stelt en als het ware blanco de bewijsmiddelen voor zich laat spreken.(6) Omdat de overtuiging een hinderpaal voor de waarheidsvinding kan vormen, zoals mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie voor het Pastoorsarrest terecht schrijft,(7) is een voortdurende kritische toetsing van het bewijsmateriaal noodzakelijk alsmede de compenserende waarborg van: in dubio pro reo. Dat mr. Verpalen er eerlijk voor uitkomt dat de behandeling van verzoekers strafzaak, die 37 dagen heeft genomen, hem gaandeweg tot een bepaalde overtuiging heeft gebracht houdt absoluut niet in dat daarmee, voorafgaande aan het overleg in raadkamer, de schuldvraag al was beslecht.

29. De klacht is tevergeefs voorgesteld.

30. De vierde klacht is dat het hof niet heeft onderzocht of de aanduiding door mr. Verpalen van verzoeker als een “schaker” een schending oplevert van het onschuldvermoeden (zie punt 2.19).

31. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ook hier verwijs ik naar het onder 26 aangehaalde passage uit de overweging van het hof (zie mijn cursivering). Uit deze passage blijkt dat het hof heeft geoordeeld dat de uitlatingen van mr. Verpalen, voor zover het betreft de aanduiding van verzoeker als “een schaker”, zijn wens nog eens een psychologische rapportage over verzoeker te zien en zijn opmerking dat verzoeker op enkele punten zichzelf tegensprak, niet een zodanig gewicht hebben dat kan worden gezegd dat daarmee een expliciet negatief oordeel over verzoeker is gegeven, waardoor het onschuldvermoeden is geschonden.

32. Overigens lijkt het mij heel goed denkbaar dat een rechter tijdens de behandeling van een strafzaak door de reacties van de verdachte op voorgehouden dossierstukken of op/door middel van procesincidenten tot het oordeel komt dat de verdachte die hij voor zich heeft een ‘schaker’ is; zoals een rechter ook tot het oordeel kan komen dat een verdachte een lacuneuze gewetensfunctie heeft, een leugenaar, een fantast of een brave borst etc. is. Zo gek is dat niet en ook niet verboden, mits art. 271, tweede lid, Sr wordt gerespecteerd.

33. Indien de stellers van het middel voorts beogen te klagen dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de aanduiding door mr. Verpalen van verzoeker als een “schaker” geen schending oplevert van het onschuldvermoeden en voorts geen blijk geeft van een vooringenomenheid van mr. Verpalen jegens verzoeker, onbegrijpelijk is, merk ik op dat de argumenten die in punt 2.15 ter staving van deze klacht worden aangevoerd zo feitelijk van aard zijn dat de klacht zich verder niet leent voor toetsing in cassatie.

34. De vijfde klacht valt uiteen in vier subklachten, welk geformuleerd zijn in de punten 2.23-2.26.

35. Subklacht vier (punt 2.26) behoeft geen bespreking, omdat een retorische vraag geen cassabele klacht inhoudt.

36. De subklachten één, twee en drie (respectievelijk punten 2.23, 2.24 en 2.25), keren zich tegen ’s hofs lezing van het volgende, in het Telegraafartikel, aan mr. Verpalen toegeschreven citaat:
“Doordat hij zo veel vertelde kwam hij op enkele punten in tegenspraak met zichzelf.” Zo vertelde [verzoeker] onder meer over de dood van [K], die volgens justitie door [verzoeker] was afgeperst. Verpalen en zijn collega-rechters veroordeelden hem later daar ook voor als een van de afpersingen náást die van [C]. “Ook hier was hij tegenstrijdig. Dat voedde bij mij wel de overtuiging.”

37. Het hof heeft – voor zover hier van belang – geoordeeld dat
a) als strekking van de tussen aanhalingstekens geplaatste citaten van mr. Verpalen niet meer kan worden gelezen dan dat verzoeker volgens mr. Verpalen bij de bespreking van het [K]dossier tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd;
b) niet is komen vast te staan dat mr. Verpalen heeft gezegd dat zijn overtuiging mede is gevoed door tegenstrijdige verklaringen van verzoeker over de moord op [K];
c) noch de opmerking van mr. Verpalen dat zijn overtuiging werd gevoed door tegenstrijdige verklaringen van verzoeker ter terechtzitting over hem tenlastegelegde feiten, noch het nalaten deze omstandigheid te vermelden in het vonnis, redelijkerwijs tot het oordeel leiden dat de overtuiging van mr. Verpalen niet is gebaseerd op wettige, in de aanvulling op het vonnis opgenomen, bewijsmiddelen (zie onder 7).

38. Subklacht één (punt 2.23) klaagt over de onbegrijpelijkheid van oordeel a) en verwijst daarbij naar de al eerder genoemde e-mailberichten d.d. 18 juni 2008 tussen [J] en de rechtbank te Haarlem. Gesteld wordt dat het onder 36 weergegeven citaat, in het licht van deze e-mailberichten, zodanig kan en moet worden gelezen dat Verpalen heeft gezegd dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over de moord op [K].

39. De stellers van het middel lijken echter te miskennen dat het hof reeds heeft geoordeeld het niet aannemelijk te achten dat mr. Verpalen de aan hem in deze e-mailberichten toegeschreven citaten daadwerkelijk heeft uitgesproken (zie onder 20-24), en voorts dat niet is komen vast te staan dat mr. Verpalen heeft gezegd dat zijn overtuiging mede is gevoed door tegenstrijdige verklaringen van verzoeker over de moord op [K]. Nu de klacht geen andere argumenten aanvoert voor de onbegrijpelijkheid van ’s hofs lezing, kan deze niet slagen.

40. Subklacht drie (punt 2.25) is naar haar kern genomen niet veel anders dan subklacht één; het houdt niet meer in dan het standpunt dat het onder 36 weergegeven citaat ook zó kan worden gelezen dat Verpalen heeft gezegd dat verzoeker tegenstrijdig heeft verklaard over de moord op [K]. Argumenten voor de onbegrijpelijkheid van ’s hofs lezing worden echter niet aangevoerd. Deze klacht voldoet niet aan de daaraan in cassatie gestelde eisen.

41. Hetzelfde geldt voor subklacht twee (punt 2.24), dat klaagt over de onbegrijpelijkheid van oordeel c). Waarom dit oordeel van het hof volgens de stellers het middel onbegrijpelijk is wordt mij niet duidelijk.

42. Afsluitend: De vijfde klacht faalt, voor zover enkele subklachten al aan te merken zijn als cassabele klachten.

43. Ook de zesde klacht klaagt over de wijze waarop het hof één van de citaten leest die in het Telegraafartikel aan Verpalen zijn toegeschreven. Het gaat om het volgende citaat:
“Dat was geen beslissing helemaal aan het einde, je groeit ernaartoe. Tijdens de zitting moet je een oordeel vormen. Je mag van tevoren geen vooroordeel klaar hebben. Ik kwam in stapjes tot mijn oordeel. Daarna kijk je aan het eind of die overtuiging ook is te bewijzen. Soms is dat niet het geval. Het is misschien wat ondergesneeuwd, maar we hebben hem en de medeverdachten op tal van punten ook vrijgesproken. Daar schoot het bewijs tekort, of was er geen bewijs.”

44. Het hof heeft geoordeeld dat – kort gezegd – uit dit citaat, mede gelet op de context waarin het in het Telegraafartikel is geplaatst, niet volgt dat bij mr. Verpalen – zoals de verdediging heeft betoogd – eerst de overtuiging over de schuld van verzoeker is ontstaan en dat hij vervolgens heeft gekeken of die overtuiging was te bewijzen.

45. Dit citaat kan volgens de stellers van het middel ook anders worden opgevat dan in de lezing van het hof. Met name wordt aangevallen ’s hofs oordeel dat “in redelijkheid niets anders kan worden afgeleid,” etc. Een kwaadwillende lezing die één passage isoleert uit haar context van de gebruikelijke gang van zaken bij de rechterlijke besluitvorming is mijns inziens geen deugdelijke klacht.

46. Andere cassabele klachten heb ik niet kunnen ontwaren in de zesde klacht. Wel merk ik op dat hetgeen in punt 2.28 wordt gesteld, nl. dat het hof niet de juiste maatstaven heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of het eerste en/of het tweede lid van art. 6 EVRM is geschonden, geheel misplaatst is.

47. Waar het echter om gaat is ’s hofs motivering als geheel; daaruit moet blijken dat het hof de juiste maatstaven heeft gehanteerd bij het door hem gevelde oordeel. Zulks heeft het hof i.c. ook gedaan (zie onder 7). Uiteraard moeten de overwegingen in ’s hofs motivering – d.i. de redeneringen en de gevolgtrekkingen die hem tot een bepaald oordeel leiden – ook ervan blijk geven dat het hof van de juiste maatstaven is uitgegaan. Is dit niet het geval, of geeft ’s hofs motivering geen inzicht in de door hem gehanteerde maatstaven, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.

48. Waar de stellers van het middel over vallen is één overweging (één redenering en gevolgtrekking) uit ’s hofs gehele motivering. Daarbij hoort de opmerking dat het hof onjuiste maatstaven ten grondslag legt aan zijn (gehele) motivering niet thuis.

49. De zesde klacht is tevergeefs voorgesteld.

50. De zevende klacht beoogt kennelijk te klagen over de begrijpelijkheid van de volgende overweging uit ’s hofs onder 7 weergegeven motivering:
“De stellingen van de verdediging ten aanzien van het optreden van mr. Van der Meer, die niet aan de berechting heeft deelgenomen, en ten aanzien van de discrepantie tussen de uitlatingen in de brief van mr. Van der Meer aan de verdediging van 6 augustus 2008 en zijn uitlatingen aan [J] in de voornoemde e-mail van 18 juni 2008, zullen niet worden onderzocht, omdat zij hoe dan ook aan het voorgaande niet kunnen afdoen.”

51. Gesteld wordt dat dit oordeel onjuist is, omdat de omstandigheid dat de president van de rechtbank (mr. Van der Meer) iets anders schrijft aan de verdediging dan aan [J], bijdraagt aan de objectieve vrees van verzoeker dat het in eerste aanleg heeft ontbroken aan een onpartijdige rechter. Een cassabele klacht ontwaar in echter niet in deze stelling. De stellers van het middel hadden op zijn minst inzicht kunnen gegeven in de “discrepanties” waar het i.c. om gaat en waarom ’s hofs oordeel in het licht van deze discrepanties onbegrijpelijk is. Kennelijk betreft hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de discrepanties in de correspondentie van Van der Meer niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop het hof volgens de verdediging had moeten responderen; anders zou de zevende klacht wel als zodanig zijn gepresenteerd.

52. Al met al faalt het eerste middel. Alleen de eerste en de derde klacht behoeven een daarop gerichte overweging van Uw Raad, die voor het overige hier art. 81 RO kan toepassen.

53. Het tweede middel heeft geen betrekking op het [C]dossier zodat het voor de samenhang beter na het veertiende middel zou kunnen worden besproken, namelijk in de volgorde van de bewezenverklaringen (feiten 7-8) en de bewijsmiddelen (vanaf p. 82 van de Aanvulling). Niettemin volg ik, om de boven, in 4, uiteengezette redenen de schriftuur. Dit middel klaagt dat het hof ten onrechte het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de getuigenverklaringen van [A] en [B] vanwege niet-naleving van art. 152 Sv heeft verworpen, althans dat ’s hofs verwerping daarvan onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Voorts klaagt het middel dat het hof ten onrechte het door de verdediging gedane voorwaardelijk verzoek om alle beschikbare geluidsopnamen van verhoren te beluisteren heeft afgewezen, althans dat ’s hofs afwijzing daarvan onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

54. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer en verzoek als volgt samengevat en verworpen respectievelijk afgewezen:
“B.2. Niet-naleving artikel 152 Sv?

De verdediging heeft betoogd dat de verslaglegging in het [L]dossier onvolkomen, onvolledig, en onjuist is geweest, waardoor is gehandeld in strijd met artikel 152 Sv en de in de rechtspraak ontwikkelde normen.
De verdediging heeft daaraan – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
– Van de telefoongesprekken van verbalisant RN03-049 met [A] op 17 en 18 december 2004 is pas op 30 mei 2006 proces-verbaal opgemaakt, hetgeen niet tijdig is, terwijl in verband met het tijdsverloop getwijfeld moet worden aan de juistheid van de in het proces-verbaal opgenomen weergave van citaten van [A].
– Niet is bekend gemaakt dat verhoren van [A] met audioapparatuur zijn opgenomen en dat mr. Teeven met hem heeft gesproken.
– De officier van justitie mr. Plooij heeft in zijn brief van 20 november 2008 onjuiste mededelingen gedaan over de reden van ondertekening door [A] van een proces-verbaal van verhoor van 12 februari 2006.
– Processen-verbaal van verhoren van [A] van 26 januari 2005 en 14 maart 2005 vormen een onvolkomen weergave van de inhoud van de verhoren. Voor zover dit wordt gemotiveerd met het argument dat het niet de bedoeling was deze verhoren tactisch te gebruiken, wordt miskend dat aan kluisverklaringen geen andere eisen gesteld mogen worden dan aan reguliere processen-verbaal en dat het uiteindelijk de bedoeling is dat een kluisverklaring aan het dossier wordt toegevoegd. Het is zelfs in strijd met Europese jurisprudentie dat het openbaar ministerie zelfstandig bepaalt of verklaringen in een kluis of in het dossier terechtkomen.
– Van diverse gesprekken van [B], al dan niet in aanwezigheid van [A] (of getuige C), met politieambtenaren en mr. Teeven is geen proces-verbaal opgemaakt. De omstandigheid dat dit voorgesprekken zouden zijn in de aanloop naar een af te leggen kluisverklaring, brengt niet mee dat de verplichting van artikel 152 Sv niet geldt of dat van zodanige gesprekken geen behoorlijke verslaglegging moet plaatsvinden. Het is niet bekend hoe vaak dergelijke gesprekken hebben plaatsgevonden en wat inhoudelijk is besproken noch is te achterhalen of [B] in de later door haar afgelegde verklaringen uit eigen wetenschap, waarneming of ondervinding heeft gesproken.
– In het [L]onderzoek blijkt navraag te zijn gedaan in voormalig Joegoslavië naar betrokkenheid van de verdachte bij investeringen in onroerend goed aldaar. Dat heeft geen resultaat gehad, hetgeen ontlastende informatie is, maar daarvan is geen proces-verbaal opgemaakt.
– Ten onrechte is in eerste aanleg niet bekend gemaakt dat de CIE reeds op 28 augustus 2002 een gesprek heeft gehad met [C] noch dat afzonderlijk onderzoek naar afpersing van [C] door [F] is gedaan.
– In het proces-verbaal van verhoor van [K] op 10 februari 2005 is niet opgenomen dat de verbalisanten hem hebben voorgehouden dat allerlei trajecten mogelijk waren.
De verdediging heeft bepleit dat het materiaal dat direct wordt getroffen door deze verweren, van het bewijs wordt uitgesloten en dat overigens een uiterst kritische toetsing van het door het openbaar ministerie gepresenteerde bewijsmateriaal moet plaatsvinden.

Het hof overweegt als volgt.

Opsporingsambtenaren dienen ten spoedigste proces-verbaal op te maken van door hen opgespoorde strafbare feiten en van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Dit kan slechts dan achterwege blijven indien hetgeen door hen is verricht of bevonden, redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Daarbij komt de opsporingsambtenaar een zekere beoordelingsvrijheid toe. Ten aanzien van het horen van getuigen verzet geen rechtsregel zich tegen het maken van een zakelijke samenvatting van hetgeen de getuige heeft verklaard. Dat kan integendeel veelal juist geboden zijn om de leesbaarheid, zeker waar het uitvoerige verklaringen betreft, ten goede te komen. Ook een officier van justitie die in het kader van een (mogelijk) traject als bedoeld in artikel 226a e.v. Sv met een getuige gesprekken voert om vast te stellen of de verklaring van de getuige van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen beslissing en of deze getuige bereid is (verder) mee te werken aan vorenbedoeld traject, dient ten minste van zijn verrichtingen een behoorlijk verslag te maken, zodat tijd en plaats van de contacten alsmede de globale inhoud van het besprokene nadien zo nodig kunnen worden vastgesteld, daargelaten de vraag of hij verplicht kan worden deze verslaglegging te delen met andere procesdeelnemers en, zo ja, onder welke omstandigheden.

Met de verdediging is het hof van oordeel dat in een aantal gevallen onvolkomen en onzorgvuldige verslaglegging heeft plaatsgevonden, in het bijzonder van verhoren van getuigen. Zo kunnen relevante verschillen worden geconstateerd tussen de samenvattende schriftelijke weergaven van verhoren van bepaalde getuigen en de verbatim-uitwerkingen daarvan ten aanzien van de omstandigheden rondom het verhoor en de inhoud van de verklaringen: soms zijn onderdelen van een verklaring die van belang zouden kunnen zijn, weggelaten en ook komt het voor dat de schriftelijke samenvatting onjuistheden bevat. Voorts kan worden vastgesteld dat met een aantal getuigen door een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie is gesproken in het kader van hun (mogelijke) medewerking aan een traject als bedoeld in artikel 226a e.v. Sv dan wel de continuering daarvan. Van die gesprekken is geen ander verslag beschikbaar dan hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van mrs. Plooij en Teeven ten behoeve van de verhoren van de destijds nog anonieme getuigen bij de rechter-commissaris. In sommige gevallen zijn processen-verbaal pas lange tijd na hetgeen is verricht of bevonden opgemaakt en is van een aantal onderzoeksactiviteiten pas in hoger beroep verslaglegging beschikbaar gekomen. Een en ander brengt mee dat gesproken kan worden van ernstige tekortkomingen.

Voor het antwoord op de vraag of om die reden bewijsuitsluiting van de verklaringen van de desbetreffende getuigen het gevolg moet zijn, geldt het volgende. Van een groot aantal verhoren van getuigen, onder wie [A], zijn audio-opnamen gemaakt. De verdediging is in de gelegenheid geweest de desbetreffende audio-opnamen te beluisteren en de verslaglegging te controleren en becommentariëren. Tevens is de verdediging in voorkomende gevallen in de gelegenheid geweest getuigen, onder wie [B], te ondervragen, ook over hetgeen zij bij de politie hebben verklaard. De verdediging heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Ook verhorende verbalisanten zijn door de verdediging gehoord, alsmede mr. Teeven. Nu de verdediging de bedoelde verklaringen op deze wijze voldoende heeft kunnen controleren op juistheid en volledigheid, en er dientengevolge omtrent de inhoud en strekking ervan thans naar het oordeel van het hof voldoende duidelijkheid bestaat, leveren de door de verdediging aangevoerde gronden geen reden voor bewijsuitsluiting op. Voor zover van belang zijn immers de gebreken hersteld of gecompenseerd.

Hetgeen verder is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De door de verdediging genoemde, aanvankelijk niet verstrekte informatie is in een later stadium alsnog bekend gemaakt en/of in het dossier gevoegd. Aan de juistheid van de weergave van uitlatingen in een proces-verbaal, dat is opgemaakt lang nadat die uitlatingen zijn gedaan, behoeft niet getwijfeld te worden indien dat proces-verbaal gebaseerd is op een intern verslag van die uitlatingen, gemaakt kort na die uitlatingen. Verder raken onjuistheden in voornoemde brief van mr. Plooij niet de inhoud van het bedoelde proces-verbaal van verhoor van [A].

Het verweer wordt verworpen.

De verdediging heeft in dit verband nog een voorwaardelijk verzoek geformuleerd: indien het hof geneigd zou zijn het openbaar ministerie te volgen in zijn standpunt dat met betrekking tot de onregelmatigheden in processen-verbaal sprake is van incidentele uitglijders, wenst de verdediging alle beschikbare geluidsopnamen van verhoren te beluisteren. Daarmee beoogt de verdediging duidelijk te maken dat er met de wijze waarop getuigen in de [L]zaak zijn gehoord en met de wijze van verslaglegging structureel, en niet incidenteel, iets mis is.
Het hof heeft hiervóór zijn oordeel gegeven over de gebreken in de verslaglegging van verhoren. Ook heeft het hof geoordeeld dat, voor zover van belang, gebreken zijn hersteld of gecompenseerd. Gelet daarop en op de redengeving van het verzoek, is – voor zover de voorwaarde van het verzoek is vervuld – de noodzaak van het verzochte niet gebleken.

Het verzoek wordt afgewezen.”

55. Ten eerste bevat het middel de klacht dat het hof heeft miskend dat van het verhoor van getuige [A] d.d. 12 februari 2006 geen audio-opname is gemaakt, zodat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest de desbetreffende audio-opname te beluisteren en de verslaglegging te controleren en becommentariëren. De gebreken die aan de verslaglegging van het desbetreffende verhoor kleven zijn mitsdien niet (voldoende) hersteld of gecompenseerd, zodat het hof ten onrechte de op 12 februari 2006 door [A] afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebezigd,(8) aldus het middel.

56. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hen aan het hof overgelegde pleitnotitie. In die pleitnotitie wordt – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd (p. 43-46):
“De praktijk van het [L]-onderzoek: over de verhoren van [A]

6.5 Op 13 november 2008 is verbalisant RN03-049 als getuige gehoord. Hij heeft niet kunnen uitleggen hoe het nou komt dat hij pas op 30 mei 2006 een proces-verbaal heeft opgemaakt van de telefoongesprekken die hij op 17 en 18 december 2004 met [A] heeft gevoerd. Hij weet ook niet hoe het kan dat meer dan 17 maanden na die telefoongesprekken in een proces-verbaal nog letterlijk de woorden van [A] worden geciteerd.(9), (10) Van het tijdig opmaken van een proces-verbaal is dus geen sprake geweest; over de juistheid van een proces-verbaal dat letterlijk woorden weergeeft uit een telefoongesprek dat bijna anderhalf jaar daarvoor is gevoerd, kunnen niet anders dan grote twijfels bestaan.

6.6 Dezelfde getuige heeft verklaard dat de verhoren met [A] met audioapparatuur zijn opgenomen, en dat hij weet dat de officier van justitie Teeven met [A] heeft gesproken.(11) Zowel de mededeling dat verhoren van [A] op geluidsband zijn opgenomen als de opmerking dat Teeven apart met [A] heeft gesproken, is in eerste aanleg niet bekend gemaakt. Dat is dus in strijd met de verplichting die in art. 152 Sv is opgenomen.

6.7 Dit verhoor van RN03-049 leidt op 20 november 2008 tot een brief van de officier van justitie Plooij. Daarin is te lezen dat aan [A] is beloofd dat zijn verklaringen een ‘kluiskarakter’ zouden hebben. Naar aanleiding van een vraag over een verklaring van 12 februari 2005 die – in tegenstelling tot andere verklaringen van [A] – wel is ondertekend, schrijft Plooij het volgende:(12)

‘De opsporingsambtenaren die zich hebben bezig gehouden met de samenstelling van het dossier hebben voor het bijvoegen van de verklaring van 12 februari 2005 een uitdraai uit het eigen bestand van het rechercheteam gemaakt. Zij hebben zich kennelijk niet gerealiseerd dat het origineel van dit proces-verbaal, dat meteen bij het opmaken en sluiten door [A] mee is geparafeerd en ondertekend, zich op het Landelijk Parket in een kluis bevond. Toen onlangs ten behoeve van een ander onderzoek alle door [A] afgelegde verklaringen nog eens precies onder de loep werden genomen is het originele exemplaar alsnog in afschrift verspreid.
Met de woorden van [A] dat hij geen verklaring ‘op papier’ wilde afleggen bedoelde hij te zeggen dat hij geen tactisch bruikbare verklaring wilde afleggen. Hem is wel duidelijk gemaakt dat zijn woorden zouden worden vastgelegd ter bewaring in de kluis. Gegeven de belofte dat zij in de kluis zouden blijven bewaard heeft hij geen probleem gehad met het zetten van zijn parafen en handtekening ter bevestiging van deze verklaring.’

6.8 Van deze officier van justitie weten we dat hij gedurende dit hoger beroep brieven heeft geschreven en processen-verbaal heeft opgemaakt waarin hij zich aanmatigt te kunnen uitleggen wat anderen volgens hem hebben bedoeld. Wij hebben dat steeds beschouwd als nogal opzichtige herstelpogingen: door die brieven en door die processen-verbaal probeert Plooij onderzoeksresultaten die het openbaar ministerie onwelgevallig zijn nog een beetje in een door hem gewenste richting te sturen. We zullen daarvan hierna nog een aantal voorbeelden tegenkomen. Het is evenwel niet goed indien dergelijke pogingen ontaarden in aperte onzin en juist daarvan vormt de geciteerde passage uit de brief van Plooij van 20 november 2008 een voorbeeld. Twijfel over de juistheid van zijn uitleg ontstaat al, indien wordt bedacht dat het toch wat merkwaardig is dat [A] in de visie van Plooij bereid is om één kluisverklaring wel te ondertekenen en de andere kluisverklaringen niet. Er is dus iets anders aan de hand, en een blik op een proces-verbaal van bevindingen van 7 juni 2006 zou de officier van justitie op het juiste spoor kunnen hebben gezet. Daarin is te lezen dat in het door [A] ondertekende proces-verbaal een tikfout is geslopen. Het verhoor vond niet plaats op 12 februari 2005, maar op 12 februari 2006. Dat proces-verbaal is door [A] ondertekend, omdat het aan de rechter-commissaris moest worden voorgelegd in het kader van het traject voor bedreigde getuigen. Dat is dus het verschil met de andere verklaringen, die niet zijn ondertekend en die in de kluis zijn beland. De opmerkingen van Plooij in zijn brief van 20 november 2008 verraden daarmee ongewild dat het openbaar ministerie bereid is desnoods iets te verzinnen om een veroordeling van [verzoeker] zeker te stellen. Het hoeft niet waar te zijn, het is ook niet waar, maar het staat wel in een brief van een vertegenwoordiger van het openbaar ministerie.”

57. Vooropgesteld zij dat de wet geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van het bepaalde in art. 152 Sv verbindt. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of, en zo ja, in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij is de weging en waardering van de omstandigheden van het geval voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.(13)

58. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat de “onjuistheden in voornoemde brief van mr. Plooij niet de inhoud van het bedoelde proces-verbaal van verhoor van [A] [raken]”. Volgens het hof behoefden deze onjuistheden dus niet op enigerlei wijze te worden hersteld of gecompenseerd. Dat feitelijke oordeel is, anders dan in het middel wordt betoogd, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, wat er zij van de inhoud van de brief van Plooij, omdat deze voor het bewijs irrelevant is en ook ten aanzien van dit middel niet relevant (omdat het de betrouwbaarheid van de officier van Justitie ter discussie stelt). Het hof was dus vrij om de op 12 februari 2006 door [A] afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen, zodat de klacht hiertegen tevergeefs is voorgesteld.

59. Ten tweede is het middel gericht tegen ’s hofs oordeel dat er omtrent de inhoud en strekking van de getuigenverklaringen van [B] en [A] ‘voldoende duidelijkheid’ bestaat nu de verdediging in voorkomende gevallen in de gelegenheid is geweest voornoemde getuigen, de verhorende verbalisanten alsmede mr. Teeven te ondervragen; zij daarvan ook gebruik heeft gemaakt en bedoelde verklaringen op deze wijze voldoende heeft kunnen controleren op juistheid en volledigheid. In het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel.

60. In de reeds hiervoor vermelde pleitnotitie wordt – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd (p. 52-53):
“6.19 We kunnen vaststellen dat de inhoud van de ‘voorgesprekken’ of ‘verkennende gesprekken’ in nevelen gehuld blijft. Niemand heeft daarover duidelijkheid kunnen verschaffen. Niemand kan precies vertellen wat in die besprekingen met Teeven en/of opsporingsambtenaren van de Nationale Recherche is gezegd, en door wie, op welk moment. Dat betekent heel concreet dat het bijvoorbeeld onmogelijk is gemaakt te achterhalen of [B] in de later door haar afgelegde verklaringen uit eigen wetenschap, waarneming of ondervinding heeft gesproken. Het spreekt bovendien zo vanzelf dat getuigen niet in aanwezigheid van elkaar moeten worden gehoord om beïnvloeding te vermijden.(14) Het spreekt zo vanzelf dat getuigen niet in aanwezigheid van elkaar over inhoudelijke onderwerpen moeten spreken om te voorkomen dat herinneringen worden gebaseerd op en gekleurd of vertekend door informatie die de getuige van een ander heeft. Dat een officier van justitie en opsporingsambtenaren dan toch met [B], [A] en getuige C samen spreken, toont aan dat zij die vanzelfsprekendheden aan de(15) laars hebben gelapt. Het is tekenend voor een opstelling waarin waarheidsvinding geen rol speelt en het alleen maar gaat om de man te pakken waarop Teeven zegt een patent te hebben.

6.20 We kunnen bovendien vaststellen dat over het aantal contacten diepe verdeeldheid bestaat. [B] noemt een heel ander aantal dan Plooij in zijn brief van 19 maart 2009. In de brief van Plooij komt de ontmoeting tussen Teeven en [A] niet terug, waarover verbalisant RN03-049 heeft verklaard. De inhoud van die brief strookt bovendien niet met de verklaring van Teeven bij de rechter-commissaris. En waar Plooij in zijn brief van 27 januari 2009 schrijft over gesprekken die eind 2005 en begin 2006 plaatsvonden, deels ook in aanwezigheid van een aantal rechercheurs, wordt in de brief van 19 maart 2009 niets gemeld over ontmoetingen in de laatste maanden van 2005 en blijkt ook niet van gesprekken waaraan naast Teeven ook andere opsporingsambtenaren deelnamen. Wij kunnen er geen wijs uit, en wij weten niet op wie we moeten afgaan: [B], Teeven in januari 2009, Teeven in maart 2009, verbalisant RN03-049, Plooij in januari 2009 of Plooij in maart 2009?

6.21 Deze onduidelijkheid is naar ons oordeel funest voor een eerlijk strafproces, dat waarheidsvinding voorop stelt. Juist om die onduidelijkheid te voorkomen, is vastgelegd dat opsporingsambtenaren – waartoe destijds ook Teeven moest worden gerekend – ten spoedigste proces-verbaal opmaken van hetgeen door hen tot opsporing is verricht en bevonden. Dat Teeven en de andere opsporingsambtenaren dat hebben nagelaten en dat ook anderszins niet is voorzien in een adequate verslaglegging, valt het openbaar ministerie zwaar aan te rekenen.”

61. In de eerste plaats heeft het hof geoordeeld dat in een aantal gevallen onvolkomen en onzorgvuldige verslaglegging heeft plaatsgevonden, in het bijzonder van verhoren van getuigen, en dat een en ander meebrengt dat gesproken kan worden van ernstige tekortkomingen. Vervolgens heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het processuele nadeel dat de verdediging door die gebreken zou kunnen ondervinden voldoende is gecompenseerd door de omstandigheid dat:
a. van een groot aantal verhoren van getuigen audio-opnamen zijn gemaakt, b. de verdediging in de gelegenheid is geweest de desbetreffende audio-opnamen te beluisteren en de verslaglegging te controleren en becommentariëren, c. de verdediging in voorkomende gevallen tevens in de gelegenheid is geweest de getuigen [B] en [A], de verhorende verbalisanten alsmede mr. Teeven te ondervragen, en d. de verdediging daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Op grond van een en ander is het hof tot de slotsom gekomen dat de door de verdediging aangevoerde gronden geen reden voor bewijsuitsluiting opleveren, nu de verdediging bedoelde verklaringen voldoende heeft kunnen controleren op juistheid en volledigheid en er dientengevolge omtrent de inhoud en strekking ervan voldoende duidelijkheid bestaat.

62. Mede in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, zijn genoemde oordelen van het hof niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De niet-naleving van art. 152 Sv is immers genoegzaam gecompenseerd door het beluisteren van de audio-opnamen en het horen van de getuigen, de verbalisanten en de officier van Justitie.(16) Indien er naar de mening van de verdediging nog onduidelijkheid bestond werd zij op deze wijze voldoende in de gelegenheid gesteld om deze uit de wereld te helpen. Ook deze klacht is derhalve tevergeefs voorgesteld.

63. Ten slotte behelst het middel de klacht dat het hof ten onrechte het door de verdediging gedane voorwaardelijk verzoek om alle beschikbare geluidsopnamen van verhoren te beluisteren heeft afgewezen, althans dat ’s hofs afwijzing daarvan onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

64. Bedoeld voorwaardelijk verzoek zoals dat ter terechtzitting van 27 mei 2009 bij dupliek is gedaan(17) is een verzoek als bedoeld in art. 328 en art. 315 jo. art. 415 Sv. Maatstaf voor de beoordeling daarvan is of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij zijn beoordeling van het verzoek heeft het hof blijkens het bestreden arrest derhalve de juiste maatstaf gehanteerd. ’s Hofs afwijzing van het voorwaardelijk verzoek omdat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken is evenmin onbegrijpelijk en wel voldoende gemotiveerd. Hoewel immers sprake was van ernstige tekortkomingen, was het niet (meer) nodig de verdediging in de gelegenheid te stellen om alle beschikbare geluidsopnamen van verhoren te beluisteren, nu de gebreken voor zover van belang waren hersteld of gecompenseerd; temeer daar de verdediging niet heeft onderbouwd aan de hand van de door haar beluisterde geluidsopnamen dat “er met de wijze waarop getuigen in de [L]zaak zijn gehoord en met de wijze van verslaglegging structureel en niet incidenteel iets mis is.”

65. Het tweede middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende overweging worden afgedaan.

66. Het derde middel, dat evenmin op het [C]dossier betrekking heeft, maar op het [K]dossier (feiten 7 en 8) keert zich tegen het oordeel van het hof dat het – kort gezegd – geen gronden aanwezig acht om de verklaringen afgelegd door de getuigen [B],(18) [A] en [I] van het bewijs uit te sluiten. Daarnaast klaagt het middel dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging aangevoerde verweer dat de verklaringen van getuige [M] van het bewijs dienen te worden uitgesloten.

67. Ik begin met de bespreking van de klacht ten aanzien het gebruik van de verklaringen van getuige [M] (punt 2.10).

68. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof op 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker overeenkomstig hun pleitnotitie en voor zover hier van belang het volgende aangevoerd:
“7. Beginselen van een goede procesorde: over getuigen, oude onderzoeken, parallelle onderzoeken en mensen die opvallend goed wegkomen
(…)
De praktijk van het [L]-onderzoek: getuigen en beginselen van een goede procesorde
(…)
7.7 Datzelfde(19) geldt voor de wijze waarop Plooij heeft geopereerd tijdens het verhoor van de getuige [M] op 19 maart 2009. Nadat de verdediging ter terechtzitting van 13 maart 2009 gewezen heeft op concrete aanknopingspunten voor de stelling dat [C] niet door [verzoeker] maar door [F] is afgeperst, stelt Plooij zes dagen later aan [M] maar één vraag:(20)
‘U vraagt mij of ik mij vergist kan hebben en dat [C] het niet over [verzoeker] maar over [F] had die hem afperste?’
7.8 Deze vraag op dat moment aan die getuige verraadt een onzuiver oogmerk. Dat is het juridische etiket voor een opstelling die ook gewoon een beetje kinderachtig is.
(…)
9. Conclusie: over de (rechts)gevolgen
(…)
9.6 Waarheidsvinding en een eerlijk proces zijn in deze zaak geen vanzelfsprekende uitgangspunten van het strafproces gebleken. (…) Zonder moeite kunnen wij die verweren, in hun onderlinge samenhang, presenteren als een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van [verzoeker] tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces.(21)
9.7 Maar [verzoeker] wil niet dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Hij wil dat hij wordt vrijgesproken van de beschuldiging dat hij [C] heeft afgeperst. Hij wil dat hij wordt vrijgesproken van de beschuldiging dat hij [K] heeft afgeperst. En hij wil dat hij wordt vrijgesproken van de beschuldiging dat hij [H] heeft afgeperst. Overeenkomstig die wens voeren wij geen verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
9.8 Wel vragen wij uw gerechtshof dat materiaal v[an] het bewijs uit te sluiten dat direct wordt getroffen door de verweren die wij hiervoor hebben gevoerd. We denken op die plaatsen al voldoende te hebben toegelicht dat en waarom steeds sprake is van een aanmerkelijke schending van een belangrijk voorschrift. Alle overige verweren staan vooral in het teken van het besef dat alleen met een uiterst kritische toetsing van het door het openbaar ministerie gepresenteerde materiaal nog een beetje recht wordt gedaan aan de ambitie van waarheidsvinding.”

69. Het hof heeft voor de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 als bewijsmiddel 111 – het bewijsmiddel waaraan de stellers van het middel refereren; zie punt 2.7 – gebezigd de verklaring van [M], afgelegd bij de rechter-commissaris op 23 november 2006 in het [L]-onderzoek.

70. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd heeft uitsluitend betrekking op de verklaring van [M], afgelegd bij de rechter-commissaris op 19 maart 2009 in het [N]-onderzoek. Het proces-verbaal van dit verhoor is door het hof op de terechtzitting d.d. 23 maart 2009 gevoegd in het dossier van de onderhavige zaak (het [L]-onderzoek).(22) Het hof heeft deze verklaring echter niet als bewijsmiddel gebruikt voor de ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feiten. Alleen de verklaring die [M] op 23 november 2006 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd is door het hof als bewijsmiddel gebezigd (zie onder 69).

71. Aangezien de verdediging niets heeft aangevoerd omtrent de (on)bruikbaarheid van de door het hof als bewijsmiddel 111 gebezigde verklaring van [M], was het hof niet gehouden op enig door de verdediging aangevoerde verweer te responderen. Het middel klaagt in zoverre tevergeefs.

72. Dan de bespreking van de klachten omtrent het gebruik van de verklaringen van [B], [A] en [I].

73. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof op 7 en 12 mei 2009 heeft de verdediging overeenkomstig haar pleitnotitie aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen [B] en [A] van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat het OM in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht van verzoeker op een eerlijk proces heeft geschonden door deze getuigen in het traject van bedreigde getuigen te betrekken, terwijl het OM redelijkerwijs moest vermoeden dat de verdediging deze getuigen op naam zou (willen) doen oproepen.(23) Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat het OM de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht van verzoeker op een eerlijk proces heeft geschonden door [B] en [I] buiten aanwezigheid van de verdediging te horen en bij die gelegenheden terug te komen op onderwerpen die voordien in aanwezigheid van de verdediging met hen zijn besproken.(24)

74. Het hof heeft deze verweren – voor zover relevant – als volgt verworpen:
“B.3. Beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces
De verdediging heeft aangevoerd dat de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces zijn geschonden, doordat:
a. [B] is voorgedragen voor de status van bedreigde getuige terwijl redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij op enig moment op naam door de verdediging zou worden opgeroepen;
b. [B], na haar verhoor bij de rechter-commissaris op 22 maart 2007, op 27 augustus 2007 buiten aanwezigheid van de verdediging door de politie is gehoord;
c. Thomas van der Bijl is voorgedragen voor de status van anonieme bedreigde getuige terwijl redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij op enig moment op naam door de verdediging zou worden opgeroepen.
d. nadat [I] ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord, hij nogmaals buiten aanwezigheid van de verdediging door de politie is gehoord op 2 februari 2009, bij welk verhoor onderwerpen die ten overstaan van het gerechtshof zijn besproken, nogmaals aan de orde zijn gesteld;
(…).
Het hof overweegt als volgt.
Zoals eerder overwogen behoeven alleen die verweren bespreking die de bruikbaarheid van het bewijsmateriaal dan wel een van de andere door het hof te nemen beslissingen raken. (…) Het verweer ten aanzien van de hier onder a, b, c en d genoemde gronden strekt kennelijk tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuigen [B], [A] en [I].
Ad a en c. De wetgever heeft in de artikelen 226a e.v. Sv de procedure vastgelegd die door de officier van justitie gevolgd moet worden indien deze van oordeel is dat ter gelegenheid van het verhoor van een getuige diens identiteit verborgen moet worden gehouden. Daarbij zijn tevens de criteria geformuleerd wanneer daarvan sprake kan zijn. De rechter-commissaris toetst en beoordeelt een vordering, met dat doel door de officier van justitie gedaan, en beslist daarop. Tevens zijn in genoemde artikelen voorwaarden gesteld die er toe strekken dat de identiteit van die getuige gedurende het vervolg van de procedure verborgen blijft.
De opvatting van de verdediging komt hierop neer dat in het geval het voor het openbaar ministerie redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging een getuige op naam zal willen doen oproepen, het om die reden – naast hetgeen in voormelde regelgeving is bepaald – de getuige niet mag betrekken in een traject als bedoeld in artikel 226a Sv. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard, nu daarvoor in het recht geen aanknopingspunten zijn te vinden.
Overigens is niet aannemelijk geworden dat de verdachte enig nadeel heeft ondervonden als gevolg van de bedoelde handelwijze van de officier van justitie. De identiteit van de desbetreffende getuigen is nadien bekend geworden. De verdediging heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheden de verklaringen van de getuigen te toetsen. Zo is [B] bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris gehoord en heeft toen ook de verdediging de getuige ondervraagd. Op band opgenomen verklaringen van [A] zijn door de verdediging beluisterd en verbatim uitgewerkt. Voor bewijsuitsluiting is op grond van het voorgaande geen plaats.
Ad b. [B] is, na op 22 maart 2007 door de rechter-commissaris te zijn gehoord, in opdracht van de officier van justitie mr. Plooij opnieuw door de politie gehoord op 27 augustus 2007. Kennelijk had dit verhoor de strekking meer duidelijkheid te krijgen over de door haar bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring met betrekking tot een eerder door haar afgelegde verklaring op 3 november 2005. De verdediging kan worden toegegeven dat het voor de hand had gelegen haar uit te nodigen bij dit verhoor aanwezig te zijn om zo nodig vragen te stellen. Zij is echter nadien in hoger beroep in de gelegenheid gesteld de getuige opnieuw te ondervragen bij het verhoor van de getuige door de raadsheer-commissaris. Nu ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de gewraakte handelwijze enig nadeel voor de verdachte ten gevolg heeft gehad, is voor bewijsuitsluiting geen plaats.
Ad d. [I] is, na op 10 december 2008 als getuige ter terechtzitting in hoger beroep te zijn gehoord, door de politie gehoord op 2 februari 2009. Dit verhoor vond niet plaats in het onderhavige [L]onderzoek, maar in het [N]-onderzoek. In dit verhoor zijn deels onderwerpen aan de orde geweest die ook op de terechtzitting van het hof aan de orde zijn geweest, hetgeen geen bevreemding wekt, daar het [N]-onderzoek veel raakvlakken kent met, en de resultaten ervan voor een groot deel zijn gevoegd in, het [L]dossier. Van de zijde van de verdediging zijn geen verzoeken gedaan om na kennisneming van de inhoud van het bedoelde politieverhoor de getuige opnieuw te ondervragen. Nu evenmin is aangevoerd, noch aannemelijk geworden, dat de verdachte enig nadeel heeft ondervonden als gevolg van de gewraakte handelwijze, is voor bewijsuitsluiting geen plaats.”(25)

75. De eerste klacht keert zich tegen ’s hofs overweging onder “Ad a en c” (zie hierboven). Gesteld wordt dat ’s hofs oordeel onjuist is, voor zover dit inhoudt dat in het recht geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat het OM een getuige niet mag betrekken in het traject van bedreigde getuige, indien redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging deze getuige op naam zal (willen) doen oproepen. Dit ‘verbod’ vloeit volgens de stellers van het middel voort uit art. 6, eerste en derde lid onder d, EVRM, nu het handelen van het OM een schending oplevert van het ‘practical and effective’ recht van de verdediging om de desbetreffende getuige te ondervragen (punten 2.8-2.9).

76. Het hof heeft met zijn oordeel dat voor de opvatting van de verdediging geen aanknopingspunten zijn te vinden in het recht bedoeld dat de enkele omstandigheid dat het OM een getuige betrekt in een traject conform artikel 226a Sv (het traject van bedreigde getuigen), terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat de verdediging deze getuige op naam zal willen doen oproepen, op zichzelf nog geen schending oplevert van enig rechtsregel en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dit oordeel van het hof berust mijns inziens niet op een onjuiste rechtsopvatting; ik kan dit zelfs geen nieuwe rechtsvraag vinden.

77. Anders dan de stellers van het middel zie ik niet in dat en waarom een dergelijke keuze van het OM zonder meer met zich meebrengt dat het recht van de verdediging om de aanvankelijk anonieme getuigen te ondervragen tot een ’theoretical or illusory’ recht verwordt, en niet langer een ‘practical and effective’ recht is.

78. Als wij het hebben over een ‘practical and effective’ ondervragingsrecht, dan hebben wij het volgens art. 6, eerste en derde lid onder d, EVRM over het volgende. Ik verwijs hierbij naar r.o. 101-102 van een vrij recent arrest van het EHRM, nl. EHRM 8 december 2009, nr. 44023/02 (Caka tegen Albanië):
“101.(…) As a general rule, paragraphs 1 and 3 (d) of Article 6 require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him, either when he makes his statements or at a later stage of the proceedings (…)
102.(…) If the accused had sufficient and adequate opportunity to challenge such statements, at the time they were taken or at a later stage of the proceedings, their use does not run counter to the guarantees of Article 6 §§ 1 and 3 (d). The rights of the defence are restricted to an extent that is incompatible with the requirements of Article 6 if the conviction is based solely, or in a decisive manner, on the depositions of a witness whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined either during the investigation or at trial (…)”

79. Waar het om gaat is dat de verdediging in enig stadium van het geding (hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor) de reële mogelijkheid heeft gehad om de belastende verklaringen van [B] en [A] – al dan niet anoniem afgelegd – op hun betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door deze getuigen te (doen) ondervragen. Of de handelwijze van het OM uiteindelijk ertoe heeft geleid dat de verdediging geen reële mogelijkheid heeft gehad om de verzoeker belastende verklaringen van [B] en [A] – al dan niet anoniem afgelegd – op hun betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten, zal moeten blijken uit de concrete omstandigheden van het geval.

80. Het hof heeft voor zover hier van belang dan ook overwogen dat de verdediging voldoende gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om de verklaringen van [B] en [A] te toetsen (zie onder 74), hetgeen de stellers van het middel ook niet betwisten. Dit in aanmerking genomen, is ’s hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker enig nadeel heeft ondervonden van de handelwijze van het OM niet onbegrijpelijk. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.

81. Indien het middel voorts beoogt te klagen dat ’s hofs onder “b” en “d” gegeven overwegingen (zie onder 74) onbegrijpelijk zijn, merk ik op dat hetgeen thans wordt gesteld, nl. dat [B] en [I] niet meer onbevangen konden verklaren nadat zij door de officier van Justitie in afwezigheid van de verdediging waren verhoord (punt 2.11), niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, omdat dit een feitelijk onderzoek vergt waarvoor in cassatie geen plaats is. Overigens acht ik de stelling onhoudbaar omdat zij uitgaat van het onjuiste principe “eens gezegd = altijd gezegd”. Daarmee bijt de verdediging zich in haar figuurlijke staart omdat, aldus opgevat, een verhoor ter terechtzitting van een eerder door de politie gehoorde getuige, zinloos zou zijn.

82. Het derde middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende overweging.

83. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de getuigenverklaringen van de voormalige raadsman van verzoeker, mr. A. Moskowicz, en van diens voormalige secretaresse, [O], vanwege inbreuk op hun respectievelijke (afgeleide) verschoningsrechten heeft verworpen, althans dat ’s hofs verwerping daarvan onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

84. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“B.4. Inbreuk op verschoningsrechten?

Door de verdediging is betoogd dat het verschoningsrecht van de voormalige raadsman van de verdachte, mr. A. Moszkowicz, en het daarvan afgeleide verschoningsrecht van diens voormalige secretaresse, [O], is geschonden, zodat hun uitlatingen niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Voorafgaand aan haar verhoren op 24 februari 2005 en 18 juli 2006 is [O] weliswaar gewezen op haar verschoningsrecht, maar bij gelegenheid van haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft zij verklaard dat haar daarbij tevens is medegedeeld dat de te stellen vragen niet onder het verschoningsrecht vielen. Van afstand van het verschoningsrecht door [O] kan geen sprake zijn geweest, nu er geen informed consent was, omdat [O] in de veronderstelling verkeerde dat zij zou worden gehoord over het lekken van een strafdossier of over een diefstal op het kantoor van mr. Moszkowicz. Bovendien was het aan mr. Moszkowicz, als degene van wie het verschoningsrecht van [O] was afgeleid, te beoordelen of [O] kon afzien van de bevoegdheid tot verschoning. De omstandigheid dat zijn oordeel niet is ingewonnen, brengt reeds mee dat inbreuk is gemaakt op het verschoningsrecht. Voorts is het verschoningsrecht van mr. Moszkowicz geschonden doordat [P] en mr. Van Straelen uitlatingen van mr. Moszkowicz in een proces-verbaal hebben gerelateerd, niettegenstaande de geheimhoudingsplicht van mr. Moszkowicz en het uiterst vertrouwelijke karakter van zijn gesprek met [P] en mr. Van Straelen. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld, mogen gegevens die vallen onder het professionele verschoningsrecht immers geen deel uitmaken van de processtukken.

Het hof overweegt en beslist als volgt.

Hoewel het aanbeveling verdient verschoningsgerechtigden te wijzen op hun bevoegdheid zich te verschonen, heeft de wetgever opsporingsambtenaren daartoe niet verplicht (HR 30 augustus 2005, NJ 2005, 543). [O] heeft, nadat zij voorafgaand aan haar verhoor op 24 februari 2005 op haar verschoningsrecht was gewezen, verklaard dat zij begreep wat daarmee bedoeld werd; ook voorafgaand aan haar verhoor op 18 juli 2006 is [O] op haar verschoningsrecht gewezen. Voorts heeft zij bij het verhoor van 24 februari 2005 verklaard dat zij kort vóór dat verhoor met mr. Moszkowicz had gebeld, bij welke gelegenheid deze haar had gezegd dat zij naar waarheid moest verklaren en haar had herinnerd aan een eerder gesprek van haar met de politie over bezoeken van de verdachte aan het kantoor van mr. Moszkowicz.
Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat bij de bedoelde verhoren van [O] inbreuk is gemaakt op haar verschoningsrecht of dat van mr. Moszkowicz. Indien [O] in de veronderstelling verkeerde dat zij zou worden gehoord over het lekken van een strafdossier of over een diefstal op het kantoor van mr. Moszkowicz, maakt dat het voorgaande niet anders. De suggestie dat aan mr. Moszkowicz de beslissing had moeten worden gelaten of [O] zich bij de beantwoording van bepaalde vragen diende te verschonen, vindt geen steun in het recht. De omstandigheid dat de verhorende opsporingsambtenaren [O] hebben medegedeeld dat de beantwoording van hun vragen niet onder het verschoningsrecht viel, indien die aannemelijk zou kunnen worden geacht, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.

Het proces-verbaal van [P] en mr. Van Straelen van 27 januari 2006, waarin een gesprek met mr. Moszkowicz op 1 december 2003 over een bedreiging door onder anderen [verzoeker] op het kantoor van mr. Moszkowicz is gerelateerd, houdt in dat aan mr. Moszkowicz is medegedeeld dat het gesprek vooralsnog een vertrouwelijk karakter had, maar dat dit niet meer het geval zou zijn als mr. Moszkowicz aan een ander of anderen de inhoud van het gesprek geheel of gedeeltelijk bekend zou maken. Voorts houdt het proces-verbaal in dat enige tijd na 1 december 2003 bleek dat mr. Moszkowicz de inhoud van het gesprek bekend had gemaakt aan de journalist [I].
Mr. Moszkowicz heeft bij brief van 3 februari 2006 gedeeltelijk ontkend de door [P] en mr. Van Straelen gerelateerde uitlatingen te hebben gedaan, maar niet betwist dat hem het voorwaardelijk vertrouwelijke karakter van het gesprek is medegedeeld. Evenmin heeft hij betwist dat hij [I] verteld had over de inhoud van het gesprek; [I] heeft zelf verklaard dat hij van mr. Moszkowicz had gehoord dat deze door [P] was toegesproken over een ‘dreigingsincident’ op het kantoor van mr. Moszkowicz (Dl-0216). Niet is gebleken dat mr. Moszkowicz zich tijdens het gesprek met [P] en mr. Van Straelen heeft beroepen op zijn verschoningsrecht noch heeft hij daaromtrent iets vermeld in zijn brief van 3 februari 2006, terwijl hij in zijn hoedanigheid van advocaat bij uitstek ervan op de hoogte moet zijn geweest in welke gevallen hij zijn verschoningsrecht kon inroepen.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het verschoningsrecht van mr. Moszkowicz ook in dit geval niet is geschonden.

Het verweer wordt derhalve verworpen.”

85. De eerste klacht van het middel richt zich tegen ’s hofs oordeel dat er rechtens geen steun is voor de suggestie dat aan mr. Moszkowicz de beslissing had moeten worden gelaten of [O] zich bij de beantwoording van bepaalde vragen diende te verschonen.

86. Het volgende moet worden vooropgesteld: aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden.(26) Het hier aan de orde zijnde professionele verschoningsrecht van advocaten is dus niet onbeperkt, maar geldt blijkens de tekst van art. 218 Sv “alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd”. Voorts wordt algemeen aanvaard dat de plicht tot geheimhouding van de advocaat niet alleen geldt voor hemzelf, doch ook voor het te zijnen kantore werkzame personeel, en dat aan de desbetreffende personeelsleden op grond daarvan een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Deze uitbreiding is op praktische gronden geboden, omdat anders het recht en de plicht van de advocaat tot geheimhouding voor een belangrijk gedeelte illusoir zouden worden, gelet op de voor de advocaat bestaande noodzaak bedoelde personeelsleden bij zijn werkzaamheden te betrekken. Wat dit laatste betreft, geldt – volgens de Hoge Raad – dat “de aard van de hier aan de orde zijnde afgeleide bevoegdheid tot verschoning [mee]brengt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of stukken object van de afgeleide bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de persoon van wie het verschoningsrecht is afgeleid.”(27)

87. Art. 218 Sv bepaalt o.a. dat van het geven van getuigenis zich kunnen verschonen zij die uit hoofde van hun beroep tot geheimhouding verplicht zijn, maar alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. De advocaat, die uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, kan zich van het geven van getuigenis verschonen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hem als zodanig is toevertrouwd. Het object van verschoning is beperkt tot de wetenschap die de advocaat in de normale uitoefening van zijn beroep pleegt te verkrijgen. Dit betekent dat (het verkrijgen van) die informatie in functioneel verband moet staan tot de werkzaamheden die behoren bij de gebruikelijke uitoefening van de professie van de advocaat (namelijk die van rechtshulpverlener), bestaande uit het verlenen van rechtsbijstand en het geven van juridisch advies.(28) Ik citeer uit het proefschrift van Spronken:
“De woorden ‘als zoodanig’ impliceren dat het moet gaan om informatie die in het kader van de beroepsuitoefening is verkregen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de advocaat die getuige is van een misdrijf, ten aanzien van wat hij heeft gezien geen beroep kan doen op zijn verschoningsrecht, omdat datgene waarvan hij getuige is geweest niet in het kader van de hulpverlening aan hem is toevertrouwd. Ook wordt aangenomen dat de advocaat die al dan niet bewust meewerkt aan frauduleuze of illegale handelingen, ten aanzien van deze feiten geen verschoningsrecht toekomt, omdat deze niet behoren tot de normale uitoefening van zijn functie. De woorden ‘als zoodanig’ betekenen verder dat de werkzaamheden die de advocaat verricht, moeten behoren tot werkzaamheden die behoren bij de normale uitoefening van de functie, namelijk het verlenen van rechtsbijstand.”(29)
De vraag is daarbij welke informatie wordt toevertrouwd. Spronken:
“In de jurisprudentie wordt het begrip ’toevertrouwd’ ruim uitgelegd. Het gaat hierbij om alle informatie die de beroepsbeoefenaar bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ontvangt. Hieronder valt niet alleen de informatie van de cliënt, maar vallen alle waarnemingen en ondervindingen in het kader van de hulpverlening, inclusief ongewild of toevallig verkregen informatie en inclusief informatie van derden. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen meer of minder vertrouwelijke gegevens” (p. 397).

88. Kern is dat het om informatie gaat die de beroepsuitoefenaar bij de uitoefening van zijn werkzaamheden ontvangt, de normale beroepsuitoefening dus. Van Domburg heeft dit nog nader gepreciseerd:
“Het verschoningsrecht beperkt zich tot de wetenschap die de vertrouwenspersoon ‘als zoodanig’ is toevertrouwd. Hiervan is sprake indien de vertrouwenspersoon de wetenschap in de normale uitoefening van zijn werkzaamheden pleegt te verkrijgen. Dit betekent, aldus Langemeijer, dat de wetenschap in functioneel verband moet staan tot de werkzaamheden. Ik zou deze formulering willen aanvullen door niet te spreken van ‘in functioneel verband’ maar van ‘in zuiver functioneel verband’. Dit sluit beter aan bij de formulering dat de wetenschap in de normale uitoefening moet worden verkregen. Ter illustratie het volgende voorbeeld. Wanneer een hulpzoekende te kwader trouw een vertrouwenspersoon alleen maar gebruikt als dekmantel voor illegale praktijken, zal laatstgenoemde zich niet op een verschoningsrecht kunnen beroepen. Immers de wetenschap die het subject is toegekomen, is hem dan niet als vertrouwenspersoon in de normale uitoefening van zijn werkzaamheden verkregen. De wetenschap heeft het subject echter wel in de uitoefening van zijn functie verkregen: er is dus sprake van een functioneel verband. Dit functioneel verband is alleen niet zuiver. De functie is als het ware misbruikt.”(30)

89. Aangezien het verschoningsrecht zich niet uitstrekt tot het door advocaten faciliteren van het begaan van strafbare feiten door hun cliënten, moet ’s hofs kort geformuleerde oordeel dus wel in bovenstaande zin worden uitgelegd; anders zou een advocatenkantoor in die zin een vrijplaats worden voor het begaan van strafbare feiten, dat aldaar aanwezig personeel geen getuigenis behoeft af te leggen over daar te plegen en daadwerkelijk gepleegde strafbare feiten. Met het doortrekken van het verschoningsrecht ad absurdum lijkt mij munitie te worden geleverd voor een verdere beperking van het toch al onder druk staande verschoningsrecht voor advocaten.(31) Zou de secretaresse geen aangifte mogen doen indien zij door een ‘zeden’cliënt van haar werkgever op diens advocatenkantoor zou worden verkracht?

90. Een korte blik over de grenzen leert dat in Duitsland, Frankrijk en Zwitserland het verschoningsrecht beperkt is tot zaken die bij de uitoefening van het vertrouwensberoep worden toevertrouwd of bekend zijn geworden;(32) alle vertrouwelijke mededelingen gedaan vanwege die beroepsuitoefening;(33) geheimen die op grond van het beroep worden toevertrouwd of waarvan bij de uitoefening van zijn beroep wordt kennisgenomen.(34) Een heldere afgrenzing vond ik ook nog in de Verenigde Staten:
“Not only must there be an attorney-client relationship, but the communication must be related to the seeking of legal advice. As a result, it might be concluded that communications do not fall within the scope of the attorney-client privilege based on the extent to which the client is seeking business advice or technical advice. Also, because the communications must be in confidence, if a third party not having a common interest is allowed to be present during the communications or if it is intended that the communications be delivered to a third party, the attorney-client privilege will not apply.”(35)

91. Voor zover bekend had de bijeenkomst op het kantoor van mr. Moszkowicz geen betrekking op rechtsbijstand, maar op een zakelijke deal (afpersing), terwijl bovendien derden aanwezig waren, van wie een enkeling een vuurwapen in de buik van [C] drukte (o.a. bewijsmiddelen 1, 68, 69, 70, 112.a, 112.b, 112.c). Er waren dus derden bij betrokken op wie het verschoningsrecht überhaupt geen betrekking had.

92. Weliswaar kwam [O] op grond van haar hoedanigheid van secretaresse van mr. Moszkowicz een afgeleid verschoningsrecht toe, maar alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan mr. Moszkowicz in zijn hoedanigheid van advocaat was toevertrouwd en waarbij hij zijn secretaresse had betrokken. [O] werd destijds verhoord over het zogeheten ‘kantoorincident’ waarvan zij getuige was geweest. Dit betrof een bedreiging van het slachtoffer [C] door onder anderen verzoeker op het kantoor van mr. Moszkowicz waarbij laatstgenoemde zelf niet aanwezig was. Voornoemde klacht faalt reeds omdat de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van getuige [O](36) niet onder haar verschoningsrecht viel. Die verklaring gaat namelijk niet over haar wetenschap van een door verzoeker aan zijn advocaat toevertrouwd geheim, maar over haar eigen waarneming van een door verzoeker en anderen op het kantoor van zijn advocaat jegens een derde gepleegd strafbaar feit.

93. Hoewel het niet nodig is nog aandacht te besteden aan alternatieve gronden voor verwerping, doe ik dat voor de aardigheid toch: a. mr. Moszkowicz had [O] opgedragen naar waarheid te verklaren, in welke opdracht gelezen kan worden dat ook hijzelf op dat moment vond dat het (afgeleide) verschoningsrecht niet speelde; en b. ook al zou [O] bevoegd zijn geweest om zich te verschonen, dan nog was het uiteindelijk zijzelf die eventueel tegen de opdracht van haar werkgever in had moeten bepalen of zij de vragen wilde beantwoorden (wat ook de consequenties voor haar zelf en haar positie zouden zijn).

94. In al zijn kortheid is de motivering van ’s hofs oordeel dat de suggestie dat aan mr. Moszkowicz de beslissing had moeten worden gelaten of [O] zich bij de beantwoording van bepaalde vragen diende te verschonen ‘geen steun vindt in het recht’, dan ook niet onjuist en niet in strijd met de hierboven geciteerde uitspraak van de Hoge Raad. Immers: als [O] al niet bevoegd was om zich te verschonen, was het ook niet aan mr. Moszkowicz om te beslissen of zijn secretaresse de vragen had moeten beantwoorden.

95. De tweede klacht richt zijn pijlen op ’s hofs overweging dat noch de omstandigheid dat [O] in de veronderstelling verkeerde dat zij zou worden gehoord over het lekken van een strafdossier of over een diefstal op het kantoor van mr. Moszkowicz noch de omstandigheid dat de verhorende opsporingsambtenaren [O] hadden medegedeeld dat de beantwoording van hun vragen niet onder het verschoningsrecht viel, kan afdoen aan het oordeel van het hof dat geen inbreuk is gemaakt op de verschoningsrechten van [O] en mr. Moszkowicz.

96. Uit het voorafgaande volgt dat de verklaring van getuige [O] niet onder het verschoningsrecht van mr. Moszkowicz viel en daarmee ook niet onder het afgeleide verschoningsrecht van [O]. ’s Hofs oordeel dat geen inbreuk is gemaakt op hun respectievelijk verschoningsrecht is dus niet onjuist en wel genoegzaam gemotiveerd. De hiertegen gerichte klacht treft reeds daarom geen doel. Nu er in dit geval geen bevoegdheid was om zich te verschonen, kon ook geen afstand van het verschoningsrecht worden gedaan.

97. De derde klacht gaat over ’s hofs overweging dat mr. Moszkowicz bij brief van 3 februari 2006 niet heeft betwist dat hem het ‘voorwaardelijk vertrouwelijke’ karakter van het gesprek op 1 december 2003 is medegedeeld. Deze overweging is onbegrijpelijk en in strijd met de inhoud van voormelde brief, aldus het middel.

98. De bewuste brief van mr. Moszkowicz wordt geciteerd in de door de raadslieden aan het hof overgelegde pleitnotitie d.d. 7 en 12 mei 2009 (p. 65-66). Voor zover hier van belang houdt die brief het volgende in:
“Dat gesprek, meneer Van Straelen, heeft op Uw uitdrukkelijke verzoek plaatsgevonden. Het gesprek werd door U als dringend aangemerkt.(…) Waar U in dat gesprek de suggestie in het leven riep als zou dat gesprek (dat niet anders dan uiterst vertrouwelijk kon zijn; als mijn secretaresse een geheimhoudingsplicht heeft, wat denkt U dan dat ik heb omtrent mijn contacten met cliënten. Dat ik even kan gaan kouten met een CIE-officier en het hoofd van de CIE?!) … als zou dat gesprek dus het karakter hebben van een gesprek waarmee mijn belangen zouden moeten zijn gediend, is thans duidelijk dat hier sprake was van een gesprek dat is gebruikt om een wig te drijven tussen mij en mijn cliënt, waarbij ook nog eens sprake is van een vertekening van hetgeen is besproken. Ik licht dat toe.
Ik ben in dat gesprek geconfronteerd met een tweetal mededelingen. De mededelingen namelijk:
1. dat de indruk bestond dat druk door mijn cliënt [verzoeker] werd gelegd en dat die de baas zou zijn op mijn kantoor. Ik heb dat in ondubbelzinnige termen van de hand gewezen; ik heb dat als onzin betiteld;
2. In die context is ook gesproken over de informatie die U had bereikt, als zou hier op kantoor een bedreiging hebben plaatsgevonden. Ik heb toen te kennen gegeven dat ik dat verhaal eerder had gehoord. Ik hoefde dat niet te zeggen, maar ik heb daar de waarheid over gesproken; dat verhaal deed de ronde. Ik heb nimmer de juistheid van dat verhaal bevestigd. Houdt U mij voor een imbeciel? Zelfs al zou het juist zijn, quod uitdrukkelijk non, dan zou ik er toch voor waken dat aan U te bevestigen? Ik zou dan niet alleen mijzelf in grote problemen hebben gebracht, maar zou ook nog eens een keer zelf informatie hebben aangeleverd die als potentieel belastend jegens mijn cliënt (…) zou kunnen hebben te gelden.(…) Ik heb het niet bevestigd, sterker nog; het is naar mijn beste weten niet gebeurd.(…) Het is volstrekt laakbaar dat onder deze omstandigheden een uiterst vertrouwelijk onderhoud, waarbij een geheimhouder tot uitlatingen wordt bewogen omtrent contacten met zijn cliënten, zoveel tijd later in proces-verbaalvorm opduikt, zonder dat ik, de geheimhouder, zelfs maar de meest elementaire gelegenheid krijg om de inhoud van het verslag van dat gesprek te verifiëren.”

99. Voor de beoordeling van de klacht is de inhoud van de volgende twee door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen van belang:(37)
– een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten d.d. 27 januari 2006 (bewijsmiddel 68), inhoudende:
“Naar aanleiding van binnengekomen informatie hebben wij per brief mr. A. Moszkowicz verzocht voor een gesprek op 1 december 2003 op het hoofdbureau van politie te komen. Dit gesprek heeft toen ook met ons beiden plaatsgevonden. Ik, [P], deelde mr. Moszkowicz mee dat de CIE had vernomen dat personen door of vanwege mr. Moszkowicz naar zijn kantoor zijn ontboden en daar op ernstige wijze werden bedreigd door onder anderen [verzoeker] en [Q]. Mr. Moszkowicz gaf hierop direct toe dat een dergelijk incident één maal had plaatsgevonden. Hij zei dat [verzoeker] misbruik van de situatie had gemaakt, door middel van de secretaresse van Moszkowicz X en Y had ontboden en dezen vervolgens had bedreigd. Hij gaf voorts te kennen dat [verzoeker] wel heel vaak op het kantoor verscheen, vaak ook zonder reden, en dat de situatie zeer ongezond was.”

– een kopie van een brief van mr. Moszkowicz d.d. 3 februari 2006 (bewijsmiddel 69), inhoudende, zakelijk (dus niet woordelijk gelijkluidend aan hetgeen in 98 staat) weergegeven:
“Op 1 december 2003 heeft op verzoek van mr. Van Straelen een gesprek tussen hem, [P] en mij plaatsgevonden. In dat gesprek ben ik onder meer geconfronteerd met de mededeling dat mr. Van Straelen de informatie had bereikt als zou hier op kantoor een bedreiging hebben plaatsgevonden. Ik heb toen te kennen gegeven dat ik dat verhaal eerder had gehoord. Ik heb daarover de waarheid gesproken.”

100. Anders dan de klacht stelt doet noch het feit dat in de brief van mr. Moszkowicz staat dat het gesprek van 1 december 2003 “niet anders dan uiterst vertrouwelijk kon zijn” noch het feit dat hij daarin gedeeltelijk heeft ontkend zijn door [P] en mr. Van Straelen gerelateerde uitlatingen te hebben gedaan, af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs overweging dat mr. Moszkowicz niet heeft betwist dat hem het ‘voorwaardelijk vertrouwelijke’ karakter van het gesprek op 1 december 2003 is medegedeeld. Ofschoon bedoeld gesprek inderdaad ‘uiterst vertrouwelijk’ was wordt niets wat in dat gesprek aan de orde was beschermd door het verschoningsrecht (zie ook hierna, onder 102) terwijl evenmin – zoals het hof heeft overwogen – gebleken is dat hij zich tijdens het gesprek heeft beroepen op zijn verschoningsrecht noch heeft hij daaromtrent iets vermeld in bovengeciteerde brief. Sterker nog: niettegenstaande het feit dat aan mr. Moszkowicz is medegedeeld dat het gesprek vooralsnog een vertrouwelijk karakter had, maar dat dit niet meer het geval zou zijn als hij de inhoud van het gesprek (deels) bekend zou maken, is – zoals het hof voorts overweegt – niettemin gebleken dat hij enige tijd na het ‘vertrouwelijk’ gesprek de inhoud daarvan bekend had gemaakt aan de journalist [I]. Klaarblijkelijk vond mr. Moszkowicz het karakter van het gesprek zelf ook niet zo ‘uiterst vertrouwelijk’ dat hij zich verplicht voelde de inhoud ervan geheim te houden. ’s Hofs oordeel dat ook in dit geval onder deze omstandigheden het verschoningsrecht van mr. Moszkowicz niet is geschonden is daarom onjuist noch onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

101. De laatste, vierde, klacht van het middel handelt over ’s hofs gebruik voor het bewijs van de brief van verzoekers toenmalige raadsman mr. Moszkowicz d.d. 3 februari 2006 (zie hierboven onder punt 99). Mededelingen van een raadsman kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt, ook niet – zo stelt het middel – indien deze niet ter terechtzitting maar wel in het kader van de verlening van rechtsbijstand aan zijn cliënt zijn gedaan.

102. Nu de door het hof gebezigde inhoud van de brief van mr. Moszkowicz mededelingen betreffen die hij noch ter terechtzitting noch in zijn hoedanigheid van raadsman heeft gedaan, kunnen deze door hem gedane mededelingen ingevolge art. 339, eerste lid, Sv als wettig bewijsmiddel worden aangemerkt, zodat het hof de bewezenverklaring mede op voornoemde mededelingen heeft kunnen doen steunen.(38) In die brief heeft mr. Moszkowicz immers mededelingen gedaan over het op 1 december 2003 plaatsgevonden hebbende gesprek tussen hem, mr. Van Straelen en [P]. Onderwerp van gesprek was de CIE-informatie dat personen, waaronder het slachtoffer [C], naar het kantoor van mr. Moszkowicz waren ontboden en daar werden bedreigd door onder anderen verzoeker. In dat gesprek is mr. Moszkowicz niet in de hoedanigheid van raadsman van verzoeker opgetreden, maar is hij verhoord over een strafbaar feit dat op zijn kantoor had plaatsgevonden. De in de bewuste brief vervatte mededelingen over dat gesprek kon het hof dus voor het bewijs gebruiken. Aan dat gebruik doet niet af dat mr. Moszkowicz destijds ook rechtsbijstand aan verzoeker verleende.

103. Gezien het vorenoverwogene getuigt ’s hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de getuigenverklaringen van mr. Moszkowicz en [O] vanwege inbreuk op hun respectievelijke (afgeleide) verschoningsrechten, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

104. Het vierde middel faalt. Dat de waarneming door een secretaresse van een advocaat op diens kantoor van de omstandigheden waaronder op dat kantoor door een cliënt van die raadsman een strafbaar feit wordt begaan niet onder het verschoningsrecht valt acht ik een zó uitgemaakte zaak dat toepassing zou kunnen worden gegeven aan art. 81 RO. Ook de overige klachten vergen geen bespreking door Uw Raad. Anderzijds kan het geen kwaad indien Uw Raad klip en klaar aangeeft wie de baas behoort te zijn op een advocatenkantoor: de cliënt (die door zijn raadsman daar de vrije hand wordt gelaten omdat hij kennelijk niet tegen hem opgewassen is) of de advocaat.

105. Ik weersta de aanvechting om meteen door te stoten naar het elfde middel, dat de betrouwbaarheid van de verklaring van de secretaresse aan de orde stelt in verband met de in de krant verschenen publicaties over het kantoorincident en ga voort met de numerieke volgorde van de schriftuur.

106. Het vijfde middel komt in de kern op tegen ’s hofs oordeel dat art. 126l Sv niet van toepassing is op de achterbankgesprekken tussen [C] en de CIE-rechercheurs, omdat deze gesprekken geen “vertrouwelijke communicatie” zijn in de zin van voornoemde bepaling. Volgens de stellers van het middel berust het oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onbegrijpelijk.

107. Het hof heeft zijn oordeel dat art. 126l Sv niet van toepassing is op de achterbankgesprekken als volgt gemotiveerd:
“C. Verweren en verzoeken met betrekking tot het [C]dossier
C.l. De bruikbaarheid van de achterbankgesprekken
Door de verdediging is betoogd dat de weergaven van de door [C] gevoerde gesprekken met de CIE (nader te noemen: de achterbankgesprekken) op verscheidene gronden niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
a. Artikel 126l Sv is geschonden nu diverse achterbankgesprekken van [C] met een technisch hulpmiddel zijn opgenomen, zonder dat daaraan een bevel van de officier van justitie en een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag lag. Evenmin is ter zake aan de verbaliseringsverplichting voldaan.
(…)
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Ad a. Artikel 126l Sv
Artikel 126l Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, vertrouwelijke communicatie opneemt met een technisch hulpmiddel.
2. (…)
3. Het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is schriftelijk (…).
4. Het bevel kan slechts worden gegeven na schriftelijke machtiging, op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.(…)
5. (…)
6. Artikel 126g, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de officier van justitie voor wijziging, aanvulling of verlenging een machtiging van de rechter-commissaris behoeft. (…)
7. (…)
8. Van het opnemen wordt binnen drie dagen proces-verbaal opgemaakt.
Artikel 126l Sv is tot stand gekomen naar aanleiding van voorstellen van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (commissie-Van Traa) als onderdeel van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. In de Memorie van Toelichting van deze wet is – voor zover hier van belang – onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 1996-1997, 25403, nr. 3).
Bij enkele in titel V geregelde bevoegdheden, namelijk het opnemen van telecommunicatie en het opnemen van vertrouwelijke communicatie, dat zijn de meest op de grondrechten van burgers ingrijpende bevoegdheden, is de kring van personen beperkt tot personen ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven.
(…)
Onder vertrouwelijke communicatie moet worden verstaan de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt. Vertrouwelijke communicatie kan op zeer verschillende wijzen plaatsvinden: bijvoorbeeld door het gesproken of geschreven woord, of door de overdracht van signalen via de ether of de kabel. Onder vertrouwelijke communicatie valt bijvoorbeeld een in beslotenheid gevoerd gesprek, een niet openbaar e-mailbericht, of niet voor het publiek bestemd radioverkeer.
(…)
De bevoegdheid tot het opnemen van communicatie opent de mogelijkheid, zonder medewerking van een aanbieder van telecommunicatie, communicatie op internet op te nemen met een technisch hulpmiddel.
(…)
De bevoegdheid tot het opnemen van communicatie houdt in dat technische apparatuur mag worden geplaatst waarmee communicatie wordt opgevangen en geregistreerd. Anders dan bij de telecommunicatietap, kan, om de communicatie te onderscheppen, geen gebruik worden gemaakt van faciliteiten die aanwezig zijn bij telecommunicatieaanbieders. Vaak zal het opnemen van communicatie pas mogelijk zijn door in de omgeving van de persoon die onderwerp van onderzoek is, technische apparatuur te plaatsen. Hierbij moet vooral worden gedacht aan kleine microfoons, ook wel bugs genoemd. Deze kunnen worden geplaatst in een ruimte waarin, of op een voorwerp in de buurt waarvan of waarmee naar verwachting de verdachte of een andere persoon die van belang is voor het onderzoek, gesprekken zal voeren of op ander wijze zal communiceren.
(…)
Denkbaar is ook dat gesprekken worden afgeluisterd met zogenaamde richtmicrofoons, waarmee vanaf een afstand signalen worden opgevangen. Deze methode zal echter vaak niet werkbaar zijn, omdat een veelheid aan geluiden dermate storend zal werken, dat het beoogde gesprek nauwelijks kan worden verstaan. (…)
Onder de regeling vallen niet die situaties waarin vertrouwelijke communicatie kan worden onderschept zonder gebruik van een technisch hulpmiddel. Wanneer deelnemers aan een gesprek in het openbaar zo praten dat zij door anderen zijn te verstaan, kunnen zij weten dat zij kunnen worden afgeluisterd. Indien dit gebeurt, is er geen sprake van privacyschending. Wanneer een opsporingsambtenaar kennis kan nemen van een gesprek, omdat hij in een café zit, naast het tafeltje van de personen die het gesprek voeren, dan heeft hij hiervoor geen bevel van de officier van justitie nodig.
(…)
Het voorgestelde artikel 126l, eerste lid, voorziet in de bevoegdheid tot opname van vertrouwelijke communicatie in geval er een geconcretiseerde verdenking is. Dit artikellid vereist niet dat het gaat om communicatie waaraan de verdachte deelneemt. Evenals bij de telefoontap staat de waarheidsvinding centraal. Het kan zijn dat het belang van waarheidsvinding juist verlangt dat communicatie waaraan andere personen dan de verdachte deelnemen, wordt opgenomen omdat dit cruciale informatie voor de opheldering van het misdrijf zou kunnen opleveren. Deze bevoegdheid maakt dus niet alleen inbreuk op de rechten van de verdachte, maar ook op die van derden. Mede daarom zijn de waarborgen waarmee deze bevoegdheid is omgeven, zoals de rechterlijke toets, de beperking tot misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en de termijn van vier weken, in vergelijking met de overige bevoegdheden aanzienlijk.
(…)
Het opnemen van communicatie met medeweten van één van de deelnemers aan de communicatie, valt onder de regeling. De PEC heeft een regeling van deze situatie aanbevolen. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een infiltrant opnameapparatuur bij zich draagt, en deze inschakelt, wanneer hij bij de uitvoering van zijn taak gesprekken voert met personen op wie het opsporingsonderzoek zich richt. Wanneer dergelijke gesprekken worden opgenomen, is het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding, omdat achteraf een exacte en volledige weergave van het gesprek mogelijk is, terwijl de gesprekspartner van de opsporingsambtenaar daarop niet bedacht kan(39) zijn. Het is echter een minder ingrijpende inbreuk op de privacy dan wanneer gesprekken worden opgenomen, zonder dat één van de gespreksdeelnemers dit weet. In het eerste geval is de opsporingsambtenaar sowieso op de hoogte van de inhoud van het gesprek, terwijl in het laatste geval zonder opnameapparatuur geen kennis zou kunnen worden genomen van het gesprek.
Op grond van de tekst van artikel 126l Sv en voormelde toelichting moet worden geoordeeld dat het artikel geen betrekking heeft op de situatie, zoals die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan, waarin een persoon zich wendt tot een CIE of een andere politiedienst en met ambtenaren werkzaam bij die diensten gesprekken voert. In zodanig geval gaat het immers niet om vertrouwelijke communicatie als bedoeld in dit artikel. De door de verdediging bedoelde, in artikel 126l Sv neergelegde vereisten van bevel, machtiging en verbalisering golden derhalve in het onderhavige geval niet. Van schending van artikel 126l Sv kan dan ook geen sprake zijn. Indien dat al anders zou zijn, is de verdachte niet in een door de voorschriften van artikel 126l Sv beschermd belang geschaad, aangezien hij niet deelnam aan de opgenomen gesprekken en zijn persoonlijke levenssfeer derhalve niet in het geding was, zodat ook om die reden bewijsuitsluiting niet aan de orde is.
Voor zover het verweer op de hier besproken grond berust, wordt het verworpen.”

108. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. Art. 126l Sv heeft betrekking op de situatie waarin een opsporingsambtenaar vertrouwelijke communicatie van hetzij de verdachte, hetzij een ander opneemt.

109. Wat dient te worden verstaan onder “opnemen van vertrouwelijke communicatie” in de zin van art. 126l, eerste lid, Sv?

110. Ik blik even terug op de ratio en het doel van de wettelijke regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het uitgangspunt voor een wettelijke regeling van opsporingsbevoegdheden is dat autoriteiten geen inbreuk mogen maken op grond- en mensenrechten van burgers, zonder wettelijke basis die een dergelijke inbreuk legitimeert. Dit uitgangpunt wordt door de wetgever ook expliciet weergegeven in de Memorie van Toelichting bij de wijzigingswet waarbij art. 126l in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd, nl. de Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden), Stb. 1999, 245. Ik citeer de volgende relevante passage uit de MvT:
“2. Uitgangspunten van het wetsvoorstel
2.1. Inleiding
De voorgestelde regeling van de opsporingsbevoegdheden berust op de volgende uitgangspunten. Deze uitgangspunten stemmen in belangrijke mate overeen met die van de PEC.
(…)
Opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die een inbreuk maken op grondrechten van burgers, behoeven een voldoende specifieke basis in het Wetboek van Strafvordering.
(…)
In het navolgende worden deze uitgangspunten nader toegelicht.
(…)
2.5. Wanneer behoeven opsporingsmethoden een specifieke wettelijke regeling?
Het Wetboek van Strafvordering bevat geen systematische beschrijving van opsporingsbevoegdheden. Het is niet de bedoeling geweest van de conci-piënten van het wetboek om het opsporingsonderzoek systematisch te beschrijven, maar om bevoegdheden te creëren ten behoeve van de strafrechtelijke afdoening van delicten. Leidend daarbij is geweest dat bevoegdheden die ingrijpen op de vrijheid of op andere grondrechten van burgers, een specifieke regeling behoeven. De regeling behoeft niet uitputtend te zijn. (…)
De vraag is nu welke methoden van opsporing wettelijk geregeld moeten worden. Daarbij is van belang de vraag of de opsporingsbevoegdheid inbreuk maakt op een door de Grondwet, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP), beschermd grondrecht. Als dat zo is, stellen de Grondwet en deze verdragen eisen aan de wijze van normering van deze bevoegdheden.
Bij de voorgestelde opsporingsbevoegdheden is in het bijzonder aan de orde het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dit recht is neergelegd in de artikelen 10 Grondwet, 8 EVRM en 17 IVBP. Het eerste lid van artikel 10 Grondwet schrijft voor dat ieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Artikel 10 Grondwet geeft in één opzicht meer bescherming dan artikel 8 EVRM: voor beperkingen ten aanzien van het recht op de persoonlijke levenssfeer moet een formeel-wettelijke grondslag bestaan.
(…)
Bij het afluisteren van een telefoongesprek wordt volgens vaste jurisprudentie inbreuk gemaakt op het telefoongeheim, zoals vastgelegd in artikel 13 van de Grondwet. Hoewel over het direct afluisteren geen jurisprudentie bestaat, mag worden aangenomen dat de gesprekken die worden afgeluisterd vallen onder het begrip “private life” of onder het begrip “correspondence” (J. de Boer, Artikel 8 van het EVRM, HNJV, jrg. 120, no. 1, blz. 51). Artikel 8 EVRM verschaft “een ieder het recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn correspondentie”. In het tweede lid wordt een aantal doelcriteria opgesomd ten behoeve waarvan op het verdragsrecht inbreuk mag worden gemaakt. Gelet op de inhoud van het tweede lid dienen achtereenvolgens een viertal vragen te worden beantwoord:
a. Is er een “interference by a public authority”?
b. Zo ja, is deze “in accordance with the law”?
c. Zo ja, heeft de “interference” een “legitimate aim”?
d. Zo ja, is de “interference” (…) necessary in a “democratic society”?
Opsporingsbevoegdheden die een inbreuk maken op één van de in het eerste lid omschreven rechten, leveren een “interference by a public authority” op. Zoals gezegd, het is niet altijd even duidelijk of een opsporingsbevoegdheid als een “interference” kan worden aangemerkt. Als “interference” is in ieder geval aangemerkt het controleren van de post en afluisteren van de telefoon. (…) Uit een aantal arresten van het EHRM blijkt echter dat het EHRM lang niet altijd concludeert dat een opsporingsbevoegdheid in strijd is met het recht op de persoonlijke levenssfeer.
Het EHRM kiest als uitgangspunt of iemand een “reasonable expectation of privacy” heeft. (…) Mocht echter worden geoordeeld dat er sprake is van een schending van de privacy, dan is het van belang dat deze bevoegdheden gebaseerd zijn op een wettelijke regeling.
De eis dat de inmenging “in accordance with the law” moet zijn, impliceert niet alleen dat de inmenging een basis dient te hebben in het nationale recht, doch ook dat aan de kwaliteit van de wettelijke regeling bepaalde eisen moeten worden gesteld. Zo zal de regeling voldoende toegankelijk (“accessible”) moeten zijn en moet de burger aan de hand daarvan kunnen voorzien (“foreseeable”) welke gevolgen een bepaalde handelwijze zal hebben. Dit sluit het bestaan van geheime opsporingsbevoegdheden uit. Niettemin kan in een concreet geval de toepassing van een bevoegdheid wel geheim worden gehouden, voor zover dit in het belang is van het onderzoek. De regeling moet een zekere bescherming bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in de betreffende rechten en tegen misbruik van bevoegdheid. Dit geldt in bijzondere mate indien deze bevoegdheden ingrijpend zijn en in het geheim worden toegepast. De wettelijke regeling moet de burger een betrouwbare indicatie geven ten aanzien van de omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder overheidsorganen bevoegd zijn dergelijke geheime inbreuken te maken op het recht op eerbiediging van de privacy. Dat een wet een discretionaire bevoegdheid bevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met de eis van voorzienbaarheid, mits de omvang en de wijze van hanteren van die bevoegdheid met voldoende duidelijkheid zijn omschreven, teneinde de burger adequate bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging. De reikwijdte van de bevoegdheden moet redelijk en aanvaardbaar zijn. De procedures en voorwaarden die moeten worden nageleefd behoeven echter niet noodzakelijkerwijs in detail te zijn neergelegd in “law”. Richtlijnen die aan de betrokken burger of het publiek bekend zijn, kunnen mede in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of aan de eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid is voldaan.
(…)”(40)

111. Terug naar de opsporingsbevoegdheid van art. 126l Sv. Bij dit artikel Sv gaat het om een opsporingmethode waarbij vertrouwelijke communicatie van hetzij de verdachte, hetzij een ander direct wordt afgeluisterd, of beter gezegd, heimelijk wordt beluisterd door een opsporingambtenaar.(41) Dit afluisteren geschiedt door de vertrouwelijke communicatie op te nemen, welke handeling door de wetgever nader wordt omschreven als het met behulp van technische apparatuur onderscheppen/opvangen en registeren van die communicatie.(42) Opgemerkt moet worden dat de wetgever uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft willen uitsluiten dat bij de toepassing van deze opsporingsbevoegdheid vertrouwelijke communicatie met behulp van een technisch hulpmiddel wordt afgeluisterd of anderszins onderschept, zonder dat deze wordt opgenomen, in de zin van registeren/vastleggen. Dit, om ervoor te zorgen dat de uitoefening van de opsporingsbevoegdheid achteraf controleerbaar blijft.(43)

112. Een belangrijk aspect van de opsporingsbevoegdheid van art. 126l is de omstandigheid dat een burger doelbewust wordt afgeluisterd door overheidsdienaren. Aangezien deze activiteit zonder zijn toestemming geschiedt kan deze een schending opleveren van diens, door anderen te eerbiedigen recht op de persoonlijke levenssfeer.

113. Ik gebruik het woord ‘kan’ omdat – zoals de MvT weergeeft (zie onder 110) – het uitoefenen van een opsporingsmethode (i.c. het afluisteren van vertrouwelijke communicatie) lang niet altijd in strijd behoeft te zijn met het recht op iemands persoonlijke levenssfeer (i.c. van degene wiens vertrouwelijke communicatie wordt afgeluisterd). Bepalend is of de persoon wiens vertrouwelijke communicatie wordt afgeluisterd in het concrete geval een ‘reasonable expectation of privacy’ heeft. In dit kader was de wetgever dan ook genoodzaakt de grenzen af te bakenen binnen welke het direct afluisteren van vertrouwelijke communicatie een schending oplevert van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Alleen die gevallen behoeven immers een wettelijke basis.

114. Een nadere definiëring van het begrip ‘vertrouwelijke communicatie’ door de wetgever ligt dan ook in de rede:
“onder vertrouwelijke communicatie moet worden verstaan de uitwisseling van berichten tussen twee of meer personen die in beslotenheid plaatsvindt”.
Daarbij noemt de wetgever als voorbeelden een in beslotenheid gevoerd gesprek, een niet openbaar e-mailbericht of niet voor het publiek bestemd radioverkeer (zie onder 107).

115. In het licht van het criterium van ‘reasonable expectation of privacy’ is voorts begrijpelijk dat de wetgever heeft bepaald dat onder de regeling van art. 126l Sv niet vallen de situaties waarin vertrouwelijke communicatie kan worden onderschept zonder gebruik van een technisch hulpmiddel, omdat deelnemers aan een gesprek, wanneer zij in het openbaar zo praten dat zij door anderen zijn te verstaan, kunnen weten dat zij kunnen worden afgeluisterd. Indien dit gebeurt, is volgens de wetgever geen sprake van privacyschending. Als voorbeeld noemt de wetgever de situatie waarin een opsporingsambtenaar kennis kan nemen van een gesprek omdat hij in een café zit naast het tafeltje van de personen die het gesprek voeren (zie onder 107).

116. Mijns inziens wordt dit wel anders indien deze opsporingsambtenaar overgaat tot registratie, oftewel vastlegging van de door hem opgevangen vertrouwelijke communicatie met behulp van technische apparatuur. Ik meen hiervoor aanknopingspunten te vinden in het door de wetgever als voorbeeld genoemde geval waarin een als infiltrant optredende opsporingsambtenaar opnameapparatuur bij zich draagt en deze inschakelt wanneer hij bij de uitvoering van zijn taak gesprekken voert met personen op wie het opsporingsonderzoek zich richt. Wanneer dergelijke gesprekken worden opgenomen is, aldus de wetgever, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding, omdat achteraf een exacte en volledige weergave van het gesprek mogelijk is, terwijl de gesprekspartner van de opsporingsambtenaar daarop niet bedacht behoeft te zijn. Vandaar dat de wetgever het geval waarin communicatie met medeweten van één van de deelnemers wordt opgenomen niet heeft willen uitzonderen van het bereik van art. 126l Sv (zie onder 107).

117. Terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft geoordeeld dat art. 126l Sv niet van toepassing is op de achterbankgesprekken tussen [C] en de CIE-rechercheurs en heeft daarbij in aanmerking genomen dat het [C] is die zich tot de opsporingsambtenaren heeft gewend om met hen deze gesprekken te voeren.

118. In deze zin hebben de stellers van het middel gelijk met hun mening dat de achterbankgesprekken onder het begrip ‘vertrouwelijke communicatie’ vallen, zoals dit in de MvT wordt gedefinieerd. Het gaat immers om gesprekken die [C] en de CIE-rechercheurs (expres) in beslotenheid (op de achterbank in een auto) voeren. Logischerwijs stelt de verdediging zich op het standpunt dat deze gesprekken niet hadden mogen worden opgenomen, zonder dat aan de vereisten van art. 126l is voldaan.

119. Niettemin ben ik met het hof van oordeel dat art. 126l Sv i.c. niet van toepassing. Hierbij let ik op het doel en de strekking van art. 126l, alsmede de ratio van de wettelijke regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden.

120. Zoals reeds is opgemerkt ziet art. 126l op de situatie waarin de vertrouwelijke communicatie van een persoon door een opsporingsambtenaar wordt afgeluisterd, oftewel: heimelijk beluisterd. Deze activiteit kan immers een schending opleveren van het recht van deze persoon op eerbiediging van diens persoonlijke levenssfeer.

121. Van belang in het onderhavige geval is dat i.c. geen sprake is van afluisteren van vertrouwelijke communicatie van [C] door de CIE-rechercheurs; de CIE-rechercheurs zijn zelf deelnemers aan de achterbankgesprekken. Dit als eerste punt. (Bij een infiltrant en een geïnfiltreerde is dit overigens niet anders, zie het volgende punt.)

122. Voorts dient het onderhavige geval te worden onderscheiden van het door de wetgever als voorbeeld gegeven geval dat óók onder het bereik van art. 126l Sv valt: een als infiltrant optredende opsporingsambtenaar die opnameapparatuur bij zich draagt en deze inschakelt wanneer hij bij de uitvoering van zijn taak gesprekken voert met personen op wie het opsporingsonderzoek zich richt. De reden waarom de wetgever art. 126l Sv van toepassing acht op dit geval, is omdat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het geding is, doordat achteraf een exacte en volledige weergave van het gesprek mogelijk is, terwijl de gesprekspartner van de opsporingsambtenaar daarop niet bedacht behoeft te zijn.

123. Ik merk op dat de door de wetgever in aanmerking genomen omstandigheden zich i.c. niet voordoen. Allereerst was het voor [C] van meet af aan bekend dat zijn gesprekspartners CIE-rechercheurs zijn en dat zij in die hoedanigheid optraden. Immers, het is [C] zelf die het initiatief tot deze gesprekken nam en zich daarvoor tot de CIE-rechercheurs heeft gewend.(44)

124. Daarnaast kan ook niet worden gezegd dat de persoonlijke levenssfeer van [C] door de opname van de achterbankgesprekken in het geding is, doordat [C] niet bedacht behoefde te zijn op de mogelijkheid dat de gesprekken achteraf exact en volledig worden weergegeven. Ik citeer hierbij uit de weergave van het eerste achterbankgesprek tussen [C] en de CIE-rechercheurs op 20 maart 2003 (dossierpagina D4-0005):
“(…)
[[C]] spreekt zijn angst uit over het voeren van dit gesprek en geeft aan, dat zodra wij hier een rapport van opmaken, dit uit zal lekken hetgeen zijn dood zal betekenen.
(…)
Aan het eind van dit gesprek bood [[C]] ons geld als we dit niet zouden rapporteren. Letterlijk zei hij: “Ik heb er wel een paar tonnetjes voor over jongens, als jullie het niet op papier zetten!”
Tegenover [[C]] hebben wij aangegeven, dat als hij dit nog éénmaal zou herhalen wij niet zouden schromen om hem aan te houden als verdacht van poging tot omkoping.
(…)”
Uit dit citaat volgt dat [C] al vanaf het eerste gesprek bedacht was op de mogelijkheid dat de achterbankgesprekken die hij met de CIE-rechercheurs voerde achteraf exact en volledig worden weergegeven, hetgeen hem voorts – zo blijkt uit de daarna volgende gesprekken – niet ervan heeft weerhouden deze gesprekken toch aan te gaan.

125. Het voorgaande in aanmerking genomen getuigt ’s hofs oordeel dat art. 126l Sv niet van toepassing is op de achterbankgesprekken niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Gelet hierop behoeven de overige, in het middel besloten liggende klachten geen bespreking.

126. Het vijfde middel faalt.

127. Het zesde middel behelst in de kern de klacht dat de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten in beslissende mate berusten op verklaringen en aantekeningen van [C], terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om [C] te ondervragen of te doen ondervragen. Dit is, aldus de verdediging, in strijd met art. 6 EVRM. Bovendien is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd en een verweer dienaangaande onvoldoende weerlegd.

128. Feit 2 betreft de afpersing van [C] door verzoeker en feit 3 het witwassen door verzoeker (en anderen) van gelden afkomstig uit deze afpersing.

129. Het hof heeft – voor zover hier van belang – ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
“(…)

– ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde –
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 in Nederland met het oogmerk om zich en/of één of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [C] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen, te weten:
EUR 3.176.461,50 en
EUR 1.361.340,60 en
EUR 3.400.000,- en
EUR 1.500.000,- en
EUR 900.000,- en
EUR 450.000,- en
EUR 250.000,- en
EUR 1.499.920,28 en
EUR 2.800.000,- en
EUR 400.000,- en
USD 2.000.000,- en
EUR 50.000,-,
toebehorende aan die [C],
bestaande die bedreiging met geweld hierin dat
– hij, verdachte, op een voor die [C] dreigende wijze tegen die [C] heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, en
– hij, verdachte, op een voor die [C] dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en bij een locatie waar die [C] op dat moment aanwezig was, en op een voor die [C] dreigende wijze een vuurwapen aan die [C] is voorgehouden en op die [C] is gericht,(45) en
– hij, verdachte, een dermate dreigende situatie voor die [C] heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [C] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was;

– ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde –
hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 30 januari 2006, te Amsterdam, elders in Nederland, in Duitsland en in Zwitserland tezamen en in vereniging met een ander en alleen zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers:

heeft hij, verdachte, het navolgende geldbedrag verworven en voorhanden gehad:
C) (contant via een derde)
ongeveer EUR 50.000,- (welk geldbedrag contant door [R] namens [C] aan verdachte is overhandigd), zulks terwijl hij wist dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit afpersing;

en heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander,
E) (via bankrekeningen van [E] en/of aan hem gelieerde bedrijven)
van geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 17.000.000,- de werkelijke aard en
de herkomst verhuld en geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 17.000.000,-
verworven en voorhanden gehad, te weten de navolgende geldbedragen:

(…)

en waarbij het verhullen van de werkelijke aard van voornoemde geldbedragen er mede uit bestaat dat valse betalingstitels worden opgegeven, zulks terwijl hij en zijn mededader wisten, dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit afpersing.

(…)”

130. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. Het EHRM heeft in diverse arresten geoordeeld dat een veroordeling niet louter of in beslissende mate mag berusten op verklaringen van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen of doen ondervragen; zie bijvoorbeeld ERHM 24 november 1986, NJ 1988, 745, m.nt. EAA (Unterpertinger tegen Oostenrijk), EHRM 28 augustus 1992, Series A, A242-A (Artner tegen Oostenrijk) en EHRM 8 juni 2006, nr. 60018/00 (Bonev tegen Bulgarije).

131. Van belang is i.c. dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om [C] te (doen) ondervragen, omdat [C] op 17 mei 2004 een onnatuurlijke dood is gestorven.(46), (47) In zoverre kunnen de Nederlandse autoriteiten niet verantwoordelijk worden gehouden voor de omstandigheid dat de verdediging [C] niet heeft kunnen (doen) ondervragen (vgl. Bonev tegen Bulgarije).

132. Het hof heeft hoe dan ook verschillende bewijsmiddelen gebruikt die aangemerkt kunnen worden als ‘schriftelijke verklaringen’ van [C], nl. [C]’s uitlatingen bij de achterbankgesprekken (bewijsmiddelen 1-14), zijn schriftelijke verklaring afgelegd bij notaris A.P. van Lidth de Jeude (bewijsmiddel 17b) en zijn dagboekaantekeningen (bewijsmiddel 21).
133. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat [C] – naar eigen zeggen – door verzoeker werd bedreigd met liquidatie van zichzelf en/of zijn familieleden, teneinde geldbedragen te betalen. Soms moest hij, [C], contant geld betalen aan verzoeker en/of diens loopjongen [S] en soms moest hij via zijn bedrijven geld overmaken naar anderen, ten behoeve van verzoeker. Wat dit laatste betreft heeft [C] verklaard dat zijn betalingen aan [E] en/of diens bedrijven in verband staan met de afpersing door verzoeker. Dit blijkt zowel uit de verklaring die [C] bij notaris Van Lidth de Jeude heeft afgelegd (bewijsmiddel 17b), als uit de verklaringen van andere getuigen over hetgeen zij van [C] hebben vernomen over diens betalingen aan [E]; zie bijvoorbeeld de verklaringen van de getuigen [T] (bewijsmiddelen 52-53), [U] (bewijsmiddelen 59-60) en mr. A. Zeegers (bewijsmiddel 119). Ook in zijn dagboekaantekeningen (bewijsmiddel 21) heeft [C] een verband gelegd tussen door hem verrichte of te verrichten betalingen aan [E] en/of diens bedrijven en de afpersing door verzoeker.

134. De vraag is of de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 – zoals in het middel wordt gesteld – in beslissende mate berust op verklaringen van [C]. Ik meen dat dit niet het geval is.

135. Allereerst merk ik op dat de door het hof ten aanzien van de feiten 2 en 3 gebezigde bewijsmiddelen niet enkel bestaan uit verklaringen van [C]. De bewijsmiddelen 15-16e bevatten onder meer een schriftelijke overeenkomst, een akte van verpanding, een onherroepelijke volmacht, een concept-aandeelhoudersbesluit en een concept-akte van verpanding. De bewijsmiddelen 22-130g bevatten onder meer financiële bevindingen, verklaringen van tal van personen over de verhouding tussen vennootschappen, over geldopnames en (on)zakelijke transacties, naast persoonlijke waarnemingen, waarover later meer. Sommige bewijsmiddelen bevatten in het geheel geen verklaringen van [C] zelf; sommige andere bevatten wel verwijzingen naar wat hij getuigen heeft gezegd, maar geven daarnaast weer hoe zij de persoon [C] hebben zien veranderen.

136. Daarnaast merk ik het volgende op

137. Indien – de verzoeker belastende – verklaringen van [C] voldoende steun vinden in de andere, door het hof gebezigde bewijsmiddelen, kan niet worden gezegd dat de veroordeling van verzoeker voor de feiten 2 en 3 in beslissende mate op verklaringen van [C] berust (vgl. Artner tegen Oostenrijk). Niet is vereist dat de andere, door het hof gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 zelfstandig moeten kunnen dragen (vgl. EHRM 31 augustus 1999, nr. 35253/97 (Verdam tegen Nederland) en HR 15 februari 2005, LJN AR8286). Wel moeten door het hof als steunbewijs gebruikte bewijsmiddelen betrekking hebben op de onderdelen van de belastende verklaringen van [C], die door verzoeker worden betwist (vgl. HR 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999, 827). I.c. gaat het dus om de ontkenning van verzoeker van diens betrokkenheid bij de afpersing van [C] (feit 2) en daarmee ook bij het witwassen van de gelden die uit deze afpersing afkomstig zijn (feit 3); hetgeen strookt met het door verdediging aangevoerde verweer dat niet hij, maar [F] [C] afperste (zie middel 13).

138. In zo een geval, waarin de verdachte zijn betrokkenheid bij de hem tenlastegelegde feiten ontkent, is reeds voldoende dat de betrokkenheid van de verdachte bij die feiten bevestigd wordt door ander bewijsmateriaal (vgl. HR 29 september 1998, LJN ZD1132, NJ 1999, 74, m.nt. Knigge).

139. Naast de onder 132 genoemde stukken heeft het hof onder meer als bewijsmiddel gebruikt de verklaringen van getuigen [V], [U] en [R]. De verklaringen van deze getuigen houden, naast hetgeen zij van [C] hebben vernomen over de betrokkenheid van verzoeker bij de afpersing, onder meer als hun eigen waarneming en ondervinding in:
– de verklaringen van [V]:
(bewijsmiddel 37)
“Ik ben een neef van [C]. Ik ben in het bedrijf gaan werken en trok veel met hem op. De laatste jaren voor zijn dood had ik zeer frequent contact met [C]. (…) Ik kan mij herinneren dat ik in opdracht van [C] eens een geldbedrag heb overhandigd aan [S], een loopjongen of een boodschappenjongen van [verzoeker]. Het was op een moment dat [C] daarvoor weer eens een opdracht had gehad van [verzoeker] om te betalen. [verzoeker] bepaalde altijd de bedragen. [C] kon onmogelijk op tijd op die afspraak aanwezig zijn. [C] heeft mij toen gebeld en gevraagd het geld af te geven. [C] vond het echter te eng als ik het aan [verzoeker] zou afgeven. [C] heeft toen geregeld met [verzoeker] dat ik het op het kantoor aan de Apollolaan kon afgeven. Ik heb toen op het kantoor een geldbedrag afgegeven aan [S].(…)
In de tijd dat [C] werd afgeperst, kwam [verzoeker] af en toe binnen op kantoor. Het maakte voor hem niet uit met wie [C] in gesprek was. Afspraken met bijvoorbeeld belangrijke mensen verstoorde [verzoeker]. Hij kwam dan binnen met een leren jas aan en een helm op.
(…)”
(bewijsmiddel 38)
“(…) Ik moest eens aan [S] geld afgeven. [verzoeker] moest per se geld hebben. [C] vroeg mij aanvankelijk of ik het geld in het Amsterdamse bos, bij de manege, wilde afgeven. Later zei [C] dat [S] het geld zou ophalen. Want [C] vond het niet zo’n goed idee als ik het geld naar [verzoeker] zou brengen. (…)
U vraagt mij hoe ik weet dat [C] door [verzoeker] onder druk was gezet en waaruit bleek dat [C] dan gestrest was, zoals ik op 24 februari 2005 heb verklaard. [C] was aardig stressbestendig. Maar als [verzoeker] weer langs was geweest was dit duidelijk aan [C] te merken, voor mij dan. Ik ging dagelijks met hem om en kon dus wel zien dat hij er dan verslagen uitzag. En dat zag je niet vaak bij [C].(…)
De dagboekaantekening ‘EUR 250 bet. 27 april cash [V] heeft het [S] gegeven’ is het verhaal van het [S]-gebeuren. De naam ‘[V]’ in die aantekening slaat op mij. Het ging inderdaad om 250.000 euro. Het was op het kantoor aan de Apollolaan.”
(bewijsmiddel 40)
“(…) Ik heb [S] zo vaak op kantoor van [C] gezien. Zij spraken elkaar op de kamer van [C], in de keuken, of ze gingen een ommetje maken. [C] vertelde mij dat [S] de loopjongen van [verzoeker] was.(…)”
– de verklaringen van [U]:
(bewijsmiddel 45)
“Mijn broer werd eens gebeld door [verzoeker] en kon toen niet weg in verband met een vergadering op kantoor. Mijn broer vroeg mij toen om naar [verzoeker] te gaan. Ik ben met de auto naar het Beatrixpark gegaan, waar de afspraak was gepland. Ik moest uit de auto komen en weglopen van de auto. (…)”
(bewijsmiddel 46)
“Toen mijn broer ([C]) en [W] het [D] in Amsterdam kochten, wilde [verzoeker] daar ook in, hij wilde kijken of hij officieel weer in het onroerend goed kon. Mijn broer en [W] konden daar niks mee en toen heb ik hem voor het eerst zien schuimbekken en toen liep hij het kantoor uit, vouwde een fiets dubbel en schopte tegen een boom. Volgens mij was dat 2001/2002.”

(bewijsmiddel 47)
“(…) Mijn broer praatte niet op kantoor; er was een beveiligingssysteem aangelegd door [X]. Mijn broer praatte ook niet in de auto.”

(bewijsmiddel 51)
“(…) Mijn broer zei vaak: ‘hier niet praten’, op kantoor en in zijn auto, en dan maakte hij het
gebaar van ‘stil’.”

(bewijsmiddel 53)
“(…) De laatste maanden leek hij opgejaagd wild en was hij zichzelf niet meer. Hij werd heel nerveus als [verzoeker] in de buurt kwam.
(…)
Ook zegt u (op 21 februari 2005, Gl-22-8 e.v.): ‘Ik weet van een incident dat [S] poolshoogte moest komen nemen of er een bepaalde transactie was gedaan’. En dat u zelf hebt gezien dat [S] daarom naar kantoor kwam en in de boeken keek. Op welk incident doelt u? En waarom zegt u dat [S] poolshoogte ‘moest’ komen nemen? Van wie moest hij dat en waarom?
Dat incident was de verkoop van het [D]. [C] moest een groot bedrag aan [verzoeker] betalen. [S] kwam op kantoor om te kijken of het allemaal klopte wat [C] vertelde, of de verkoopdata overeenkwamen met wat [C] aan [verzoeker] had verteld. Ik heb [S] zelf zien lezen in de contracten met betrekking tot het [D].
De afluisterapparatuur in het kantoor van [C] is daar geplaatst door [X].(…)”

(bewijsmiddel 54)
“[C] was de laatste maanden (het hof begrijpt: vóór 17 mei 2004) geëmotioneerd. (…)
[C] duidde [verzoeker] aan met ‘de neus’ en dan maakte hij een gebaar naar zijn neus, die hij vergrootte. Ook maakte hij een gebaar van ‘niet praten’ en wees daarbij in het kantoor. Hij maakte een gebaar van: ‘Let op’. Dat deed [C] alleen als het om aan [verzoeker] gerelateerde gesprekken ging. Over andere zaken kon gewoon gepraat worden. (…)
De laatste tijd kwam het voor dat [verzoeker] op zijn brommer kwam aanrijden en in kantoor zijn helm ophield met het schermpje dicht. Na een tijdje deed hij die helm dan wel af.(…)”

– de verklaringen van [R]:
“[C] stond met zijn rug tegen de muur. Hij wist niet waar hij het geld vandaan moest halen. Hij heeft zelfs geld aan mij gevraagd. Ik weet dat [C] geld aan [verzoeker] moest betalen.
Ik heb het er een keer met [verzoeker] over gehad, in de P.C. (Hooftstraat) op straat. Op een gegeven moment, ik denk een jaar geleden, kwam [verzoeker] bij mij. Hij ging mijn huis uit, keek heel boos, stak zijn wijsvinger op en maakte een beweging van boven naar beneden. Het kwam zeer bedreigend over. Ongeveer zes maanden geleden zag ik [verzoeker] lopen in de P.C. Hooftstraat in Amsterdam. Ik deed hetzelfde als [verzoeker] deed toen hij mijn huis uit ging. We hebben toen gesproken. Ik zei dat ik een gestreste [C] thuis had en ik wilde weten waarom dat was.
[verzoeker] zei toen dat hij [C] beschermde en dat [C] wel naar hem moest luisteren. Daarna is het nog een keer gebeurd dat [verzoeker] langs kwam in mijn winkel. Ik moest [C] bellen. Op een gegeven moment was [C] heel bang voor [verzoeker]. Als [C] een afspraak had met [verzoeker] deed hij een kogelwerend vest aan. Ik heb gezien dat hij vaak een vest aandeed als hij een afspraak had met [verzoeker].”

(bewijsmiddel 91)
“(…) U vraagt me naar het geld dat ik had gegeven aan [C]. Het betrof achterstallige huur voor het winkelpand. Meestal betaalde ik die huur wanneer het uitkwam, maar twee keer heb ik een bedrag moeten betalen omdat [C] het blijkbaar nodig had. Het was een keer een bedrag van 50.000 euro. Het bedrag van 50.000 heb ik opgenomen en rechtstreeks aan [verzoeker] gegeven (het hof begrijpt: kort na 16 mei 2003). Ik deed dat op verzoek van [C]. Ik heb het aan [verzoeker] gegeven in de P.C. Hooftstraat vóór de winkel. Ik had het geld in een envelop gedaan en aan hem gegeven. Die keer dat [verzoeker] een gebaar maakte, was naar [C]. [verzoeker] en hij hadden een gesprek en na dat gesprek liep [verzoeker] weg bij ons thuis. Ik zag toen dat [verzoeker] een heel gestreste blik in zijn ogen had. En dat hij een gebaar maakte met zijn wijsvinger. Hij schudde met zijn vinger naar [C]. Het was zo’n gebaar van: ‘hé, oppassen, hè.’ Toen was ik het helemaal zat. Ik vond het niet leuk dat dat bij mij thuis gebeurde en zeker niet omdat mijn dochter daar ook bij was. Ik vond het erg bedreigend. (…)”

(bewijsmiddel 93)
“Je hebt verklaard dat je geld in een envelop aan [verzoeker] hebt gegeven.
Ik heb 50.000 euro aan [verzoeker] in de auto gegeven. Het was in het kader van de afpersing.
Toen [verzoeker] een keer met een vreemde blik in zijn ogen zo’n beweging met zijn vinger maakte van: ‘Oppassen’, heb ik gezegd dat hij niet meer binnen mocht komen. Dat was een klein jaar voor de dood van [C]. Vanaf dat moment werd het ook steeds dreigender. Vanaf toen stond [verzoeker] ook te pas en te onpas bij ons voor de deur. Als wij bijvoorbeeld thuis kwamen vanaf Schiphol stond [verzoeker] bij ons voor de deur op ons te wachten. Dat was een van de redenen dat [C] niet graag meer op de Diepenbrockstraat was. We gingen bijvoorbeeld vaak in het weekend naar Breda omdat [C] in het weekend niet thuis wilde slapen. Dat was ook de reden dat [C] liever in IJmuiden was. Dat was veiliger, daar hangen camera’s. [verzoeker] is ’s nachts ook in IJmuiden rond de woning van [C] gezien. Ik was daar een keer ’s nachts en er was gedoe met een aanhanger en een slagboom. Later heb ik de camerabeelden daarvan gezien en zag ik op de achtergrond [verzoeker] door het beeld lopen.”

(bewijsmiddel 95)
“Ik heb een relatie gehad met [C] van 1990 tot 2004. Ik ken [verzoeker] sinds 1995 of 1996.
[C] heeft in het laatste jaar van zijn leven verschillende keren tegen mij gezegd dat hij afgeperst werd door [verzoeker]. [C] zei tegen mij dat hij moest betalen. Het is in november of december 2003 geweest dat ik tegen [verzoeker] zei: ‘Wanneer houdt het nu eens op?’ en dat [verzoeker] antwoordde: ‘Als [C] nu maar doet wat ik zeg, gebeurt er niets’. (…) De envelop met 50.000 euro moest ik aan [verzoeker] geven van [C]. Ik had geen zin om het aan [verzoeker] te geven, maar [C] maakte de opmerking: ‘Wil je dat ik vermoord word dan?’ Ik heb iets van 1000 euro uit de envelop gehaald, voor de tandarts en de dokter. Later hoorde ik dat ik dat niet had mogen doen. (…) [C] was heel angstig de laatste maanden. Zeker de laatste twee jaar voor [C]’s dood bekoelde de relatie tussen [C] en [verzoeker] sterk. Eerst nog noemde [C] [verzoeker] zijn beste vriend, later noemde hij hem mafkees, boef, schurk, kwal en klier. (…) Ik zag een machteloze man. Hij was moedeloos en dat kende ik niet van hem. Als [C] bij mij thuis kwam, stond [verzoeker] ook in no-time bij mij aan de deur, alsof hij het rook. Ik hoorde een opmerking van [C]: ‘Jezus, daar staat hij weer’. Om die reden meed [C] de Diepenbrockstraat. [C] had twee kogelwerende vesten. Hij deed ze aan als hij met [verzoeker] ging praten. Als [verzoeker] naar mijn winkel kwam, zei hij: ‘Waar is [C], kun je hem even bellen.’ Hij gaf ook boodschappen aan mij door, dat hij [C] wilde spreken. De boodschap van [verzoeker] gaf ik letterlijk aan [C] door. Dit kwam de laatste 1,5 jaar vaak voor, zo om de twee of drie dagen, dus meer dan eens per week. Het kwam ook voor dat ik [C] niet kon bereiken, omdat hij in het buitenland was. De reactie van [verzoeker] was dan: ‘Wel verdomme’ of zoiets.”

(bewijsmiddel 96)
“[verzoeker] stond altijd op de stoep bij ons. Als wij thuis aankwamen, stond hij daar voor het huis of om de hoek of kwam hij ’toevallig’ net aanrijden. Dat was de laatste anderhalf à twee jaar. Hij kwam ook regelmatig bij mij in de winkel. Dat was niet op vriendschappelijke basis. De situatie was toen al dreigend.”

140. Naast deze getuigen hebben de volgende getuigen uit eigen waarneming en ondervinding als volgt verklaard:
– getuige [Y]:
(bewijsmiddel 42)
“(…) Op de avond van de moord op [C] (17 mei 2004) kwam [verzoeker] langs. Hij wilde een vinger in de pap houden. Mijn zoon [V] kwam toen ook boven en [verzoeker] zei tegen [V] dat hij ook moest oppassen, een beetje dreigend.”

– getuige [U]:
(bewijsmiddel 59)
“Ik ken [verzoeker] niet persoonlijk. Ik heb hem twee- of driemaal ontmoet in het kantoor van [C]. Of ontmoet? Dat is een groot woord. [verzoeker] kwam binnen en ging alle drie de keren gelijk de keuken in. Dat was begin 2004. Voor die tijd had ik [verzoeker] nooit gezien.
De drie keer dat ik [verzoeker] bij [C] op kantoor zag, was [C] steeds zeer gespannen. Dat kon ik aan [C] zien. [verzoeker] belde aan, vroeg in de ochtend. [C] en ik waren ’s ochtends vroeg al op kantoor. Ik deed de deur voor [verzoeker] open. Zonder wat te zeggen liep [verzoeker] naar de keuken. [verzoeker] kwam steeds aan op zijn brommer. Als hij binnen kwam, hield hij zijn helm op. De helm deed hij pas binnen af, zodra de deur weer dicht was. [C] en [verzoeker] spraken met elkaar in de keuken. Dat waren korte gesprekjes, van 10 minuten. Bij deze korte gesprekken was niet iemand anders aanwezig. (…)
Mij wordt gevraagd omtrent mijn verklaring (het hof begrijpt: van 18 mei 2004, AE-20-75) dat getracht is de afpersing van [C] op een legale manier te verwerken in de boekhouding, en dat er, voor zover ik weet, geen schaduwboekhouding was.
Daarbij doel ik op de afpersing door [verzoeker] richting [C]. Wat die ‘legale’ wijze betreft: in de boeken stond een lening van [Z] als schuld aan [AA] en dat deze schuld was ingelost. Vervolgens had [BB] de vennootschap [CC] van [E] gekocht. Er bleef toen nog een schuld over, ik meen minimaal 5 miljoen euro. Aan deze restschuld is nooit enige juridische vorm gegeven.
Klopt het dat [BB] de schulden van [Z] betaalde aan [AA] in de tijd dat [C] bezig was met het vliegveld Niederrhein? Zo ja, weet u of [C] toen geld hard nodig had voor dat vliegveld? En, zo ja, weet u waarom [C] dan toch voorrang gaf aan het betalen van de schulden van [Z] aan [AA]?
Dat klopt. [C] had toen hard geld nodig voor dat vliegveld. Na de verkoop van het [D] maakte ik op dat [AA] vóór ging boven Niederrhein. De betaling aan [AA] ging voor. Dat vond plaats onder grote druk. [S] kwam op kantoor en moest bewijs zien dat het bedrag aan [AA] was overgemaakt. (…)”
– getuige [W]:
(bewijsmiddel 63)
“[verzoeker] stond in 2001 op een avond op de stoep. Hij wilde niet binnen praten, maar buiten rondjes lopen. [verzoeker] wilde de aandelen van [DD] in het [D] hebben voor 14 miljoen gulden. Daarop zei ik: ‘Dat gebeurt niet’. Ik wilde [verzoeker] niet in het [D] hebben. [verzoeker] werd heel erg boos en zei: ‘Dan zijn wij geen vrienden meer, daar krijg je spijt van’. Hij is daarna nog een keer teruggekomen en zei: ‘Ik ben heel erg boos op je als je die aandelen niet geeft, je hebt nu een probleem.’
Het [D] is verkocht in 2002 of 2003.
Zes maanden voor zijn dood vroeg hij ([C]) mij nog om 1,5 miljoen euro. Hij gaf als reden dat hij werd afgeperst. Ik heb hem twee keer 600.000 euro gegeven. Hij noemde als namen van degenen die hem afpersten, [verzoeker], [EE] en [FF].”
– getuige [GG]:
(bewijsmiddel 81)
“Ik kende [C] zowel privé als zakelijk, sinds eind jaren tachtig, begin jaren negentig. Zakelijk had onze relatie betrekking op vastgoed en het taxeren en het ontwikkelen daarvan. Ik had bij [C] een werkplek en verbleef bijna dagelijks op zijn kantoor.
Ik ken [verzoeker] via [C], ik kwam hem bij [C] thuis tegen. Dat was privé. (…)
In het begin gingen [verzoeker] en [C] goed met elkaar om. Zij hadden een vriendschappelijke relatie. Aan het eind was ook op kantoor duidelijk waarneembaar dat die vriendschap er tussen hen niet meer was. [C] was niet iemand die iets uit de weg ging; als iemand aan de deur kwam, verzon hij geen smoes om die persoon niet te zien. Maar in zijn nadagen deed hij met lood in zijn schoenen de deur open als [verzoeker] voor de deur stond. Als [verzoeker] zich meldde, was er enige paniek op kantoor.
[C] had zichtbaar angst gekregen voor [verzoeker]. Er moesten financieel rare sprongen gemaakt worden. Het ging dan om betalingen die naar [verzoeker] gingen. Dan kreeg ik een telefoontje, moest ik opdraven en moest ik naar de notaris. [C] maakte dan duidelijk dat iets heel snel moest gebeuren, terwijl hij zich normaal gesproken niet snel direct liet opjagen.
De spanningen tussen [C] en [verzoeker] waren duidelijk waarneembaar. In de kamer van de secretaresse en ook boven stond een monitor. Daarop kon je zien wie er voor de deur stond. Als [verzoeker] aanbelde en er niet werd open gedaan, bonsde [verzoeker] op de deur. Dat werd niet als prettig ervaren op kantoor. Met de tent die is leeggeroofd, doel ik op […] en alles wat eraan hing: naar de buitenwereld werd de schijn van ‘vermogend’ opgehouden, maar in werkelijkheid was er in de nadagen niet eens zes ton beschikbaar, in de onroerendgoedwereld een schijntje.”

(bewijsmiddel 83)
“Ik ben in de nadagen van het leven van [C] bij een aantal ontmoetingen tussen [C] en [verzoeker] aanwezig geweest en heb toen geconstateerd dat de vroegere vriendschap tussen hen niet meer bestond. Een van de laatste zaken waarbij ik aanwezig was, betrof de woning van [EE]. Dat was vlak voor het overlijden van [C]. Ik was met hem in zijn kantoor en toen stond opeens [verzoeker] voor de deur. [verzoeker] zei dat hij snel de woning nodig had. [C] voelde zich daar niet gemakkelijk onder. Ik liep vervolgens met [verzoeker] naar die woning. Later zei [C]: ‘Waarom heb je dat gedaan? Nu ben ik weer een woning kwijt, hij heeft meer van mij afgenomen, de vuile schoft’.
De medewerkers op het kantoor van [C], bij wie, zoals ik eerder heb verklaard, in de tijd kort vóór de dood van [C] een soort paniek ontstond wanneer [verzoeker] verscheen, waren [HH] en [II]. Ik heb dat aan hen gemerkt en van hen gehoord; men wist niet wat te doen als [verzoeker] voor de deur stond en [C] niet op kantoor was.
Ik heb van [verzoeker] gehoord dat [C] behoorlijke schulden had en dat [verzoeker] daarin bemiddelde en het zou oplossen. [verzoeker] zei tegen mij dat hij druk op [C] zette.(…)”

– getuige [II]:
(bewijsmiddel 84)
“Ik ben in 1992 op het kantoor van [C] gaan werken. [verzoeker] kwam geregeld op kantoor. Toen kwam hij een tijdje niet, dat moet in 2002 zijn geweest. Halverwege/eind 2003 kwam hij als het ware vermomd, met een helm op. Als [C] er was, sprak hij wat met hem af.”

(bewijsmiddel 86)
“In 2003 en misschien ook nog wel in 2004 kwam [verzoeker] op kantoor niet verder dan de voordeur. Als [C] er was, spraken hij en [verzoeker] met elkaar af buiten de deur. Als [C] er was, deed hij de deur open voor [verzoeker]. Dat het vreemd was, was wel duidelijk. Je kon bij [C] aan de buitenkant niet zien wat er van binnen leefde.”
– getuige [O]:
(bewijsmiddel 112c)
“Ik ben geboren in Paramaribo. Ik ben secretaresse van mr. Bram Moszkowicz geweest totdat ik ontslag heb genomen, in 2003.
Ik herinner me uit de tijd dat ik nog secretaresse van mr. Moskowicz was, dat er een bijeenkomst op kantoor was, boven, in de kamer van Bram, waarbij aanwezig waren [C], die [Q] die ik later op een foto heb herkend,(48) nog iemand die met die [Q] kwam, dacht ik, [verzoeker] en [EE]. [Q] kwam later, toen [verzoeker] en andere heren al boven waren, want ik zie mij de trap aflopen en die [Q] heel erg naar mij kijken. Later ging [Q] naar boven.
Die andere man die met [Q] kwam, die stond er alleen maar bij, dus hij is mij niet bijgebleven. En in de kamer zat hij er ook maar bij, want ik bracht één keer thee en ik had het idee dat alleen maar die [Q] sprak. Die andere man had een Joegoslavische uiterlijk, een donkere, een Armeniër, daar ergens.
Bram was zelf hierbij niet aanwezig. Dat gebeurde wel vaker, alleen als [verzoeker] erbij betrokken was. Ik vond dat vervelend, want als Bram zijn kamer afstond en er niet bij wilde zijn, was er iets vervelends of vreemds aan de hand. Hij zei dan: ‘Zet ze maar in mijn kamer’.
De bedoelde bijeenkomst moet hebben plaatsgevonden in 2002, niet zo heel lang nadat [JJ] op het kantoor was komen werken (noot van de verbalisant: op een overzicht van het kantoor is te zien dat [JJ] vanaf 15 november 2002 werkzaam was op het kantoor).”

– getuige [Q]:
(bewijsmiddel 70)
“Mijn bijnaam is [Q]. Tot de mensen met wie ik het meeste omga, behoort [verzoeker], een goede vriend van mij, al ongeveer twaalf jaar. [EE] ken ik van vroeger van het uitgaansleven. (…) Ik ben wel eens op het kantoor van Bram Moszkowicz geweest. Toen heb ik niet met Bram gesproken maar met iemand anders.”
– getuige mr. A. Zeegers:
(bewijsmiddel 113)
“Sinds 1988 ken ik [C]. Al snel na ons eerste contact werd ik zijn advocaat. [verzoeker] is rond 1995/1996 met [C] in contact gekomen.
Enige jaren geleden veranderde de houding van [C] ten opzichte van [verzoeker].
Na augustus 2002 veranderde de situatie dramatisch. Als [verzoeker] en [C] elkaar spraken, liep [C] de Apollolaan op en ging op een bankje zitten. Nog later verscheen [verzoeker] bij het kantoor op een scooter met een helm op. Als dat gebeurde, onderbrak [C] elke bespreking of telefoongesprek, ook bijvoorbeeld met bankiers of advocaten, en liet [verzoeker] in de keuken. (…)”

(bewijsmiddel 117)
“Ik heb zaken voor [C] gedaan vanaf begin jaren ’90 tot en met eind 1998. Langzamerhand was de werkrelatie tot een vertrouwensband uitgegroeid en werden we min of meer vrienden. Hij ging mij om adviezen vragen. Later ging ik zaken meer coördineren. Dat heb ik gedaan tot het moment dat hij is overleden.
Ik ken [verzoeker] sinds 1996, 1997. Ik merkte dat [verzoeker] vanaf die periode bij [C] privé over de vloer kwam.
Vanaf 2002 kreeg ik het gevoel dat [C] het wel gehad had met [verzoeker]. Ik vond dat de relatie echt slecht werd.
(…)
Volgens een getuige bij de rechter-commissaris hebt u ervoor gezorgd dat [C] een kogelvrij vest aanschafte. Klopt dat? Waarvoor was dat vest volgens u nodig?
In oktober (2003) waren [C] en ik samen bij een advocaat in Spanje. [C] had zijn telefoon uitstaan. Ik werd toen gebeld door de secretaresse van [C], [II], met de mededeling dat [KK] daar op kantoor was en stennis maakte. [II] was helemaal ondersteboven toen zij mij belde. [C] zei toen dat we meteen terug moesten, omdat [verzoeker] hier achter zat. [C] dacht dat [LLL] voor [verzoeker] werkte en daarom zat [verzoeker] erachter, aldus [C]. Achteraf hoorde ik van de secretaresse van [C] dat [KK] geld kwam eisen. Dit was één van de situaties waardoor ik vond dat [C] zich moest gaan beschermen.(…)”

(bewijsmiddel 118)
“U zegt mij dat u met mij wilt bespreken de bedreiging op het kantoor van […] aan de Apollolaan.
Dat betreft een gesprek tussen [C] en [verzoeker] waarbij [verzoeker] in de deuropening stond. Het was meen ik op 29 april 2004, de dag dat we ook nog naar Zuid-Limburg zijn geweest. Ik was bij [C] op kantoor en ik zat met een secretaresse van [C] in de voorkamer toen er werd aangebeld. […] keek naar het beeldscherm en zei: ‘Kijk, daar heb je [verzoeker]’. Ik keek en ik zag iemand met een zwarte jas en een integraal helm op. Ik ging naar de gang en bij de tussendeur stond [C]. Hij keek niet op maar ik denk dat hij me hoorde, want hij maakte achter zijn rug een gebaar waaruit ik afleidde dat ik weg moest gaan, dus toen ben ik weer naar (…)”

141. Uit de hierboven weergegeven getuigenverklaringen blijkt dat hetgeen het hof onder 2 bewezen heeft verklaard ten aanzien van de betrokkenheid van verzoeker bij de afpersing van [C], nl. dat hij
“[C] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen (…), toebehorende aan die [C], bestaande die bedreiging met geweld hierin dat
– hij, verdachte, op een voor die [C] dreigende wijze tegen die [C] heeft gezegd dat hij en/of één of meer van zijn familieleden zouden worden gedood als hij niet binnen een gestelde termijn zou betalen, en
– hij, verdachte, op een voor die [C] dreigende wijze zich heeft opgehouden bij de woning en bij een locatie waar die [C] op dat moment aanwezig was, en op een voor die [C] dreigende wijze een vuurwapen aan die [C] is voorgehouden en op die [C] is gericht, en
– hij, verdachte, een dermate dreigende situatie voor die [C] heeft gecreëerd en in stand gehouden, dat de vrees van die [C] voor geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was,”
niet louter berust op verklaringen van [C] zelf, maar voldoende wordt bevestigd door hetgeen andere getuigen uit eigen waarneming en ondervinding hebben verklaard over onder meer
a) de betalingen door [C] aan verzoeker;
b) de ontmoetingen tussen [C] en verzoeker in de periode waarin [C] werd afgeperst;
c) de gespannen, niet vriendschappelijke relatie die in deze periode tussen [C] en verzoeker bestond;
d) de omstandigheid dat verzoeker in deze periode te pas en te onpas kwam opdagen bij [C] op kantoor en bij diens woning(en), alsmede de dreigende en gespannen sfeer die deze ‘bezoeken’ voor [C] en andere aanwezigen veroorzaakten;
e) de angst die [C] voor verzoeker had en de omstandigheid dat [C] een kogelwerend vest droeg voor ontmoetingen met verzoeker.
Daarnaast wordt ook [C]’s verklaring over het incident op het kantoor van mr. Moszkowicz, waarbij hij door verzoeker en anderen met een vuurwapen is bedreigd, voldoende bevestigd door de verklaringen van [O] en [Q], in onderlinge samenhang bezien.

142. Gelet op het hiervoor overwogene, ben ik van oordeel dat de andere, door het hof gebezigde bewijsmiddelen, voldoende steun bieden aan de verklaringen van [C] over de betrokkenheid van verzoeker bij feit 2, en daarmee ook feit 3. Derhalve kan niet worden gezegd dat de veroordeling van verzoeker voor deze feiten in beslissende mate berust op verklaringen van [C]. Het middel, dat naar de kern genomen hierover klaagt, kan dus niet slagen. Gelet hierop behoeven de andere in het middel genoemde klachten verder geen bespreking.

143. Het zesde middel faalt en leent zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende formulering.

144. Het zevende middel komt op tegen ’s hofs oordeel dat de uitlatingen van [C] bij de achterbankgesprekken en de verklaringen van [A] betrouwbaar genoeg zijn om voor het bewijs te gebruiken.

145. Wat betreft de achterbankgesprekken luidt ’s hofs oordeel als volgt:
“C. Verweren en verzoeken met betrekking tot het [C]dossier
C.l. De bruikbaarheid van de achterbankgesprekken
Door de verdediging is betoogd dat de weergaven van de door [C] gevoerde gesprekken met de CIE (nader te noemen: de achterbankgesprekken) op verscheidene gronden niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
(…)
b. Volgens het door Crombag en Wagenaar opgemaakte rapport van 31 maart 2009 zijn de achterbankgesprekken als bewijsmiddel vrijwel waardeloos. [C]’s ontwijkende antwoorden op vragen van de CIE behelzen nauwelijks controleerbare informatie en onwaarschijnlijke mededelingen, waarop niet is doorgevraagd door de CIE-rechercheurs, die stuurloos meedobberden, gebrek aan kritisch vermogen toonden en zich niet bezig hielden met waarheidsvinding. [C] hield doelbewust elke controle op de juistheid van zijn uitlatingen tegen, bijvoorbeeld door zijn medewerking te onthouden aan het observeren van zijn ontmoetingen met de verdachte en [S] of aan het opnemen van gesprekken met hen.(49) Op geen enkele wijze is onderzoek gedaan naar de juistheid van de uitlatingen van [C]. Waar verificatie van [C]’s uitlatingen volgens het openbaar ministerie wel heeft
plaatsgevonden, bevestigen de onderzoeksresultaten niet de veronderstelde rol van de verdachte bij de hem onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten. Bovendien had [C] kennelijk de beschikking over het [LL]-dossier en het [MM]-dossier, en heeft hij tijdens de achterbankgesprekken herhaaldelijk gelogen. Zoals door Crombag en Wagenaar is opgemerkt, kan – wanneer eenmaal is vastgesteld dat een verklaring een leugen behelst – alleen op de juistheid van geverifieerde onderdelen van die verklaring worden afgegaan, en van geverifieerde onderdelen over de rol van de verdachte is geen sprake.
(…)
Ad b. De bewijswaarde van de achterbankgesprekken
Bij brief van 23 januari 2009 hebben de raadslieden van de verdachte aan prof. dr. H.F.M. Crombag en prof. dr. W.A. Wagenaar het verzoek gedaan een rapport uit de brengen, behelzende 1) een wetenschappelijk onderbouwd betoog over de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen en over de factoren die in dat verband relevant kunnen zijn, en 2) een toetsing aan dat algemene kader van drie verslagen van achterbankgesprekken en processen-verbaal inzake contacten van de Nationale Recherche met [A]. Ten behoeve van dit rapport zijn volgens voornoemde brief de volgende stukken aan Crombag en Wagenaar ter beschikking gesteld: verslagen van het tweede, het zesde en het tiende achterbankgesprek, processen-verbaal inzake het beluisteren van geluidsopnamen van die gesprekken, een notitie van de verdediging inzake het beluisteren ter terechtzitting van fragmenten van de achterbankgesprekken, en processen-verbaal inzake verhoren van [A] op 26 januari en 2005 en 14 maart 2005. Het door Crombag en Wagenaar opgemaakte rapport is op 31 maart 2009 uitgebracht.
Aan het rapport kan naar het oordeel van het hof in deze strafzaak slechts weinig waarde worden toegekend. Het rapport is tendentieus voor zover het een louter op – in andere verweren door de verdediging verfoeide – berichtgeving in de media gebaseerde omschrijving van het Amsterdamse criminele milieu, de plaats van [C] in dat milieu en door hem gepleegde strafbare feiten behelst. Het is speculatief van aard voor zover aan de CIE-rechercheurs op bepaalde punten bedoelingen, onbegrip, wetenschap en (het ontbreken van) gedachten worden toegeschreven, aan [C] op bepaalde punten bedoelingen en motieven (om mee te werken aan illegale vastgoedtransacties) worden toegedicht, wordt aangenomen dat voor [C] de mogelijkheid tot inzage in dossiers bestond en dat van [C] bepaalde antwoorden op door de CIE niet gestelde vragen te verwachten waren. Voorts hebben de rapporteurs zich oordelen aangematigd over de strafvorderlijke status van [C] (die naar hun mening een informant als bedoeld in artikel 126v Sv zou zijn) en () van de achterbankgesprekken, terwijl niet is gebleken dat zij over deskundigheid ter zake van het strafprocesrecht beschikken noch dat deze kwesties aan hun oordeel zijn onderworpen.
Ook in andere opzichten hebben de rapporteurs – die kennelijk ook konden beschikken over andere processtukken (de samenvatting van het eerste achterbankgesprek en de aanvulling op het vonnis van de rechtbank) dan die welke hun blijkens genoemde brief ter beschikking waren gesteld – over de achterbankgesprekken oordelen uitgesproken die niet zijn gebaseerd op hun specifieke deskundigheid en waarvoor in het strafproces geen plaats is. Zo hebben zij de achterbankgesprekken, bij gebreke van wettelijke criteria, getoetst aan de in de Handleiding voor Verhoor opgenomen criteria en regels die gelden voor reguliere getuigenverklaringen. De verslaglegging van die toetsing (p. 13-26 van het rapport) houdt niets in wat op de specifieke deskundigheid van de rapporteurs berust. Met de aan hun bevindingen verbonden conclusies dat de achterbankgesprekken “praktisch op geen enkel punt” voldoen aan “de criteria die in de strafrechtspraktijk gelden voor getuigenverhoren” en “als bron van aanvullend bewijs (…) vrijwel waardeloos schijnen” (p. 26-27 van het rapport), hebben de rapporteurs dan ook een oordeel gegeven op een gebied waar het oordeel niet aan de rapporteurs toekomt. Hetzelfde geldt voor de opmerking dat de uitlatingen van [C] (slechts) bruikbaar zouden kunnen zijn “wanneer en in zoverre als die gesprekken voldoen aan de richtlijnen die voor getuigenverhoren gelden” (p. 13 van het rapport).
In de beantwoording van de afzonderlijke vragen die hun door de raadslieden zijn voorgelegd, hebben de rapporteurs blijk gegeven zich mede te baseren op hetgeen hun wetenschap hun heeft geleerd. Hun daar vermelde bevindingen zijn evenwel niet van dien aard dat deze nopen tot de conclusie dat de achterbankgesprekken niet bruikbaar zijn voor het bewijs. De door de rapporteurs geponeerde opvatting dat, nu is vastgesteld dat [C] op enig punt heeft gelogen, zijn uitlatingen zonder onafhankelijke verificatie in het geheel niet bruikbaar zijn, wordt door het hof niet gedeeld.
Ook overigens bevat het rapport onvoldoende onderbouwde aanknopingspunten voor de conclusie dat de achterbankgesprekken niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het verzoek van de verdediging, gedaan bij dupliek, Crombag en Wagenaar ter terechtzitting te horen, wordt afgewezen op de grond dat de bevindingen in het rapport aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zodat het hof zich voldoende voorgelicht acht en de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.
Het voorgaande neemt niet weg dat de achterbankgesprekken bij de beoordeling van de bewijswaarde daarvan kritisch moeten worden bezien. Vele uitlatingen van [C] zijn als weinig specifiek te duiden, terwijl hij op tal van vragen van de CIE-rechercheurs nauwelijks antwoord heeft gegeven. Door verschillende getuigen is verklaard dat enige overdrijving [C] niet vreemd was en dat hij, bijvoorbeeld waar het zijn relaties met andere vrouwen dan zijn partner betrof, niet altijd de waarheid sprak. Eveneens kan worden geconstateerd dat [C] van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van personen uit het criminele circuit en dat hij dit niet kenbaar wilde maken aan de CIE-rechercheurs. Terzijde zij opgemerkt dat de diffamerende bewoordingen waarin in het bijzonder een van de rechercheurs zich tijdens de achterbankgesprekken over de verdachte heeft uitgelaten, getuigen van een weinig professionele houding en niet hebben kunnen bijdragen aan een zakelijke informatie-uitwisseling.
Deze vaststellingen nopen evenwel niet tot de conclusie dat de uitlatingen van [C] tijdens de achterbankgesprekken zo onbetrouwbaar zijn en dat hij zo veel leugens heeft geuit, dat de bewijswaarde van die gesprekken nihil is. In dit verband moet worden opgemerkt dat de leugenachtigheid van uitlatingen van [C] niet reeds vast staat indien een andersluidende verklaring van een getuige voorhanden is, zoals over het incident van de achtervolging van [C], of indien de juistheid van een uitlating niet is gebleken, zoals over een bij een notaris gedeponeerd dossier. Daarbij komt dat sommige uitlatingen blijkbaar niet geheel waar zijn, maar dat daarvan, gelet op de inhoud van het dossier, toch gezegd kan worden dat zij wél dicht tegen de waarheid aan liggen (zie bijv. AE 3 0095-0107 en Gl-32-007 over de aanwezigheid van de verdachte in Monaco ten tijde van het Flying Doctors Gala aldaar in 2000). Eveneens moet in beschouwing worden genomen dat [C] ook aan de verdachte zelf informatie ontleende. Voorts berust de veronderstelling over een aantal leugens van [C] op een onjuiste lezing van de achterbankgesprekken, zoals de vermeende uitlating van [C] dat [NN] voor de verdachte van [C] afgeperst geld in bewaring hield. Overigens valt evenmin in de achterbankgesprekken te lezen dat [C] zelf kon beschikken over de dossiers van het [LL]onderzoek en het [MM]onderzoek.
Het vorenoverwogene brengt mee dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet behoeft te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de achterbankgesprekken. De omstandigheid dat bepaalde informatie die licht zou kunnen werpen op de betekenis van sommige uitlatingen van [C], aanvankelijk niet door het openbaar ministerie in het dossier is gevoegd, maakt dat niet anders. Wel zal bij het bezigen van de achterbankgesprekken voor het bewijs de nodige behoedzaamheid worden betracht.
Voor zover het verweer op de hier besproken grond berust, wordt het verworpen.”

146. Het middel behelst zes klachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, voor zover het hof heeft overwogen dat het rapport van Crombag en Wagenaar speculatief van aard is, waar daarin aan de CIE-rechercheurs op bepaalde punten bedoelingen, onbegrip, wetenschap en (het ontbreken van) gedachten worden toegeschreven, aan [C] op bepaalde punten bedoelingen en motieven (om mee te werken aan illegale vastgoedtransacties) worden toegedicht, wordt aangenomen dat voor [C] de mogelijkheid tot inzage in dossiers bestond en dat van [C] bepaalde antwoorden op door de CIE niet gestelde vragen te verwachten waren.

147. Volgens de stellers van het middel had het hof nauwkeurig moeten aangegeven op welke passages uit het rapport het doelt. Daarnaast is volgens de stellers van het middel vooral onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat het rapport speculatief van aard is waar wordt aangenomen dat [C] inzage had in dossiers, nu [C] dit zelf zegt tijdens de achterbankgesprekken en het [LL]-dossier voorts – aldus de verdediging – in [C]’s woning is aangetroffen.

148. Speculatief in de rechtszaal betekent: veronderstellingen zonder feitelijke grondslag, onzekere mogelijkheden zonder stevig fundament. In ieder geval zijn de stellingen in het deskundigenrapport omtrent de bedoelingen etc. van de CIE-rechercheurs en de bedoelingen en motieven van [C] niet in rechte komen vast te staan. Dit feitelijk oordeel van het hof omtrent het rapport behoeft, gezien de aan de feitenrechter voorbehouden vrijheid van selectie en waardering, geen nadere motivering en is in cassatie slechts aantastbaar indien dat oordeel onbegrijpelijk is. Daarvoor worden in cassatie evenwel geen bouwstenen aangeleverd; slechts wordt de stelling van onbegrijpelijkheid ingenomen. Met de verdere stelling dat het hof nauwkeurig had moeten aangeven op welke passages uit het rapport het doelt leggen de stellers van het middel een rechtens niet bestaande nadere motiveringsplicht op aan het hof. Weliswaar bespreekt het hof een en ander in het kader van verweren en verzoeken met betrekking tot de [C]- en [K]dossiers, maar het gaat hier niet om bewijsoverwegingen waarin een beroep op feiten of omstandigheden wordt gedaan die moeten zijn te herleiden tot wettige bewijsmiddelen (HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165, m.nt. J. Riphagen)

149. Wat betreft de klacht over de onbegrijpelijkheid van ’s hofs oordeel, waar het gaat om de speculatieve aard van het rapport met betrekking tot de veronderstelde mogelijkheid voor [C] om dossiers in te zien, merk ik op dat de bij pleidooi ingenomen stelling dat het [LL]-dossier in [C]’s woning is aangetroffen kennelijk niet aannemelijk is geworden voor het hof. Voor het overige verwijs ik naar de bespreking van klacht zes onder nummer 172-173. Ik stip hier slechts aan dat ook deze klacht faalt.

150. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.

151. De tweede klacht komt op tegen ’s hofs overweging dat de verslaglegging in het rapport, voor zover de deskundigen hebben getoetst of de achterbankgesprekken voldoen aan de criteria die in de Handleiding voor Verhoor zijn opgenomen, niets inhoudt wat op de specifieke deskundigheid van de rapporteurs berust, en voorts dat zij met de aan hun bevindingen verbonden conclusies dat de achterbankgesprekken “praktisch op geen enkel punt” voldoen aan “de criteria die in de strafrechtspraktijk gelden voor getuigenverhoren” en “als bron van aanvullend bewijs (…) vrijwel waardeloos schijnen”, een oordeel hebben gegeven op een gebied waar het oordeel niet aan hen toekomt.

152. Geklaagd wordt dat deze overweging van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof
i) niet uitlegt waarom het van oordeel is dat de verslaglegging van Crombag en Wagenaar niets inhoudt wat op hun specifieke deskundigheid berust;
ii) ten onrechte overweegt dat de conclusies die Crombag en Wagenaar aan hun bevindingen hebben verbonden een oordeel behelzen dat niet aan hen toekomt.

153. Ten aanzien van klacht i) merk ik op dat de stellers van het middel zelf aangegeven (zie punt 2.18) dat de toetsing van de achterbankgesprekken aan de regels en criteria die in de Handleiding voor Verhoor zijn opgenomen tot doel had de bewijswaarde van deze gesprekken vanuit rechtspsychologisch oogpunt te onderzoeken.

154. De deskundigheid van rechtspsychologen ligt volgens mij niet op het gebied van toetsing van de bewijswaarde van een verklaring – deze activiteit komt aan de rechter toe – maar op het gebied van toetsing van de betrouwbaarheid van die verklaring. Het hof heeft met zijn oordeel kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat Crombag en Wagenaar weliswaar hebben onderzocht of de regels die in de Handleiding voor Verhoor zijn opgenomen tijdens de achterbankgesprekken zijn nageleefd, maar niet blijk hebben gegeven te hebben onderzocht óf de door [C] in die gesprekken gedane uitlatingen betrouwbaar zijn te achten. Dit blijkt voorts uit de conclusies die zij aan hun bevindingen verbinden, nl: dat de achterbankgesprekken “praktisch op geen enkel punt” voldoen aan “de criteria die in de strafrechtspraktijk gelden voor getuigenverhoren” en “als bron van aanvullend bewijs anders dan de rechtbank dacht (curs.v.NJ) vrijwel waardeloos schijnen” (zie onder 145). Over de betrouwbaarheid van [C]’s uitlatingen wordt in deze, zojuist weergegeven, bezwaren van de deskundigen niet gerept. Terecht oordeelt het hof dan ook dat de deskundigen zich hier een oordeel hebben aangematigd dat buiten hun deskundigheid ligt. Het zou mij niet verbazen als het hof in wezen de deskundigen verwijt dat zij zijn gaan meeprocederen. De klacht faalt.

155. De derde klacht komt op tegen de overweging van het hof dat het, anders dan de deskundigen, niet van oordeel is dat nu is vastgesteld dat [C] op enig punt heeft gelogen, zijn uitlatingen zonder onafhankelijke verificatie in het geheel onbruikbaar zijn.

156. Het oordeel of een verklaring – in haar geheel of op onderdelen – bruikbaar is voor het bewijs komt aan de rechter toe en niet aan een rechtspsycholoog. Het middel miskent dat het hof niet is afgeweken van het algehele oordeel van de deskundigen over de betrouwbaarheid van [C]’s uitlatingen, maar van de aanmatigende opvatting over de bruikbaarheid van deze uitlatingen voor het bewijs. Het hof somt immers ook zelf aan [C] te relateren omstandigheden op die hem tot een – ik neem aan: extra – waakzame houding dwingen. Zoals gezegd ligt het toekennen van bewijswaarde exclusief op het terrein van de rechter. De klacht, die uitgaat van de andersluidende en onjuiste opvatting dat waardering van bewijsmateriaal ook aan een rechtspsycholoog toekomt, kan niet slagen.

157. De vierde klacht ziet op de verklaringen van [A]. Het hof heeft voor wat betreft de bruikbaarheid van deze verklaringen als volgt geoordeeld:
E. Verweren met betrekking tot het [K]dossier
(…)
E.l. Getuigenverklaringen: eigen wetenschap?
De verdediging heeft betoogd dat niet meer is vast te stellen wat de diverse getuigen uit eigen wetenschap hebben kunnen verklaren over wat zij hebben waargenomen of ondervonden, en wat kennis is die zij van derden hebben gekregen, waardoor hun verklaringen onbetrouwbaar zijn geworden en – zo begrijpt het hof – niet bruikbaar voor het bewijs. De verdediging heeft daarbij op het volgende gewezen.
De voormalig officier van justitie mr. Teeven en leden van de Nationale Recherche hebben met de getuigen [B] en [A] gezamenlijk gesprekken gevoerd, waarbij ook inhoudelijk over het aan de verdachte tenlastegelegde feit is gesproken. Ook los hiervan hebben deze getuigen veelvuldig met elkaar gesproken over deze zaak. Er is niet meer te onderscheiden wat [B] van [K] heeft gehoord en wat van [A]; er heeft zich “kruisbestuiving” voorgedaan. Voor [A] geldt mutatis mutandis hetzelfde. Ook heeft [B] op haar beurt met andere getuigen gesprekken gevoerd over de afpersing, met name met getuigen die een band hebben met café [OO]. De verklaringen van deze zogenaamde “[OO]”-getuigen (bezoekers en personeel) zijn tot stand gekomen na een proces van zogenaamde collaborative story telling. Voorts is het opvallend dat diverse getuigen bij de rechter-commissaris opmerkelijk minder bescheiden hebben verklaard dan bij de politie. Bovendien zijn de verklaringen van de getuigen beïnvloed door informatie uit de media die overweldigende aandacht voor de onderhavige afpersing heeft getoond.
Het hof overweegt als volgt.
Vastgesteld kan worden dat een aantal in het [K]dossier figurerende getuigen onderling heeft gesproken over (de motieven achter) de moord op [K], alsmede over (de motieven achter) de daaraan voorafgaande afpersing van [K]. Dit geldt onder anderen voor [B] en [A]. Beiden hebben ook samen gesproken met mr. Teeven, waarbij niet uit te sluiten is dat inhoudelijke onderwerpen aan de orde zijn geweest. Ook is de media-aandacht voor de onderhavige zaak overvloedig geweest. Daarbij komt nog dat een aantal getuigen heeft verklaard zeer bang te zijn om een verklaring af te leggen. Gezien het feit dat het opsporingsonderzoek zich heeft afgespeeld in kringen waarin diverse liquidaties hebben plaatsgevonden (o.a. [K], Van Kleef, [A], [C]), is deze angst goed voorstelbaar. Voorts moet worden opgemerkt dat diverse getuigen verscheidene verklaringen hebben afgelegd gedurende een periode van soms jaren, waarbij onvermijdelijk is dat tussen die verklaringen verschillen zijn opgetreden. Op zichzelf zijn dit geen ongewone fenomenen in zaken met een dergelijk ernstig karakter.
Het voorgaande vereist wel bijzondere zorgvuldigheid bij het beoordelen van zodanige verklaringen en brengt mee, zoals de verdediging terecht naar voren heeft gebracht, dat gewaakt moet worden tegen het gebruik van verklaringen, voor zover niet voldoende kan worden vastgesteld dat hetgeen de getuige heeft verklaard op eigen wetenschap en niet op die van een ander berust. Niet kan echter worden gezegd dat hetgeen is aangevoerd op zichzelf reeds meebrengt dat de verklaringen van deze getuigen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Evenmin kan worden aangenomen dat, indien aannemelijk is dat een onderdeel van de verklaring van een getuige niet op grond van eigen maar andermans wetenschap tot stand is gekomen, ook de rest van de verklaring van die getuige van onwaarde zou zijn. Dit hangt immers te zeer af van de overige inhoud van de verklaring, mede bezien in het licht van eventuele andere door die getuige afgelegde verklaringen, alsmede van de inhoud van ander bewijsmateriaal.
Bij de beoordeling van het gebruik van (onderdelen van) de bedoelde getuigenverklaringen heeft het hof gelet op onder meer de tijdstippen waarop een getuige verklaringen heeft afgelegd, verschillen – in de kern of op details – tussen de verklaringen van dezelfde getuige, de mogelijkheid van beïnvloeding door externe factoren, zoals collaborative story telling, de mogelijke verklaringen voor geconstateerde verschillen en de betekenis die aan de verschillen moet worden gehecht.
Het hof heeft in dit verband onder meer het volgende vastgesteld.
– [A] is meermalen gehoord, ook vóór de moord op [K], het moment vanaf hetwelk zijn contact met [B] intensief werd. Zijn verklaringen verschillen op de relevante onderdelen in de kern niet. Uit zijn verklaringen valt voorts voldoende af te leiden wat hij zelf heeft waargenomen en wat hij van [K] heeft gehoord.
– Mede op grond van de verklaring van mr. Teeven als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk dat door de gezamenlijke contacten van [B] en [A] met mr. Teeven zich een meer dan verwaarloosbare wederzijdse beïnvloeding heeft voorgedaan. Inhoudelijke aspecten zijn in die gesprekken maar zeer beperkt aan de orde geweest.
– Uit de processen-verbaal van de verhoren van getuigen blijkt in enkele gevallen dat zij zelf
verklaren dat zij bepaalde gegevens uit de pers of van anderen hebben vernomen, of valt in enkele gevallen op andere wijze af te leiden dat dit het geval is.
– Uit de verklaringen kan in de meeste gevallen eenvoudig worden afgeleid of de getuige zelf bij de beschreven gebeurtenis aanwezig is geweest.
– Getuigen geven soms zelf een aannemelijke verklaring waarom anders verklaard wordt dan een eerdere keer.
Het hof is na afweging van alle omstandigheden tot het oordeel gekomen dat van de voor het bewijs gebruikte (onderdelen van) verklaringen van getuigen voldoende is komen vast te staan dat deze niet door vorenbedoelde omstandigheden zijn beïnvloed, in de kern niet wezenlijk verschillen en derhalve voldoende betrouwbaar zijn.
Het verweer wordt verworpen.
(…)
E.3. Getuigenverklaringen [A]: anderszins onbetrouwbaar?
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de getuige [A] ook om andere redenen niet betrouwbaar zijn en mitsdien niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De verdediging heeft daarbij aangevoerd dat de getuige
1. onzuivere motieven had om te verklaren;
2. is verhoord op een wijze die gebreken vertoont;
3. is gestuurd bij het afleggen van zijn verklaringen.
De verdediging heeft daaraan – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd.
Ad 1. De getuige heeft een criminele achtergrond en een hekel aan de verdachte. Hij had genoeg motieven om niet naar waarheid te verklaren en een eigen agenda. Hij heeft zich zelf bij de politie gemeld, hetgeen duidt op een mogelijk eigen belang om te gaan verklaren (zie het rapport van Crombag en Wagenaar). In de Artemiszaak is de voorlopige hechtenis van [A] na een interventie door mr. Teeven niet gecontinueerd. Dit kan niet anders gezien worden dan als een aan de getuige geboden tegenprestatie in ruil voor zijn af te leggen verklaring, ondanks de ontkenning op dit punt door mr. Teeven.
Ad 2. Door Crombag en Wagenaar is in hun meergenoemde rapport van 31 maart 2009 naar voren gebracht dat belangrijke onderdelen van de verhoren van [A] op 26 januari 2005 en 14 maart 2005 niet, onvolledig, of onjuist in de oorspronkelijke processen-verbaal van die verhoren zijn opgenomen. Als mogelijk motief van de opsporingsambtenaren voor het niet opnemen van de verklaring van [A] over de verhouding tussen [K] en de verdachte noemen zij dat die verklaring niet strookte met daarover bij justitie levende gedachten. Bovendien hebben de verhorende verbalisanten niet kritisch doorgevraagd naar de redenen van wetenschap van [A], maar dobberden zij, in de woorden van Crombag en Wagenaar, stuurloos mee en hebben zij zich weinig gelegen laten liggen aan de richtlijnen voor getuigenverhoren. De verhoren hebben niet conform de toepasselijke richtlijnen voor het horen van getuigen plaatsgevonden. Ook is informatie van politieambtenaren in de mond van de getuige gelegd.
Ad 3. Bij het horen van de getuige is sturend opgetreden om een strafzaak tegen de verdachte te kunnen opbouwen. Het was daarvoor nodig dat [PP] als betrokkene bij de bedreiging van [K] in diens woning werd aangemerkt. De getuige is herhaaldelijk geconfronteerd met de overtuiging van opsporingsambtenaren. Ook het motief achter de afpersing – kort gezegd onenigheid tussen de verdachte en [K] over de aankoop door [K] van het pand [a-straat 1] – is in elkaar gezet in de loop van de contacten met [A]. Hij had op dit punt geen eigen wetenschap en heeft informatie van derden aangereikt gekregen.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1. Motieven
Gelet op de verklaring van de verbalisant RN 03-049 bij de raadsheer-commisssaris en de verklaring van mr. Teeven als getuige ter terechtzitting in hoger beroep, moet worden geoordeeld dat de getuige geen tegenprestatie is geboden voor het afleggen van zijn verklaring; bovendien heeft [A] zijn verklaringen afgelegd voordat de Artemiszaak speelde. Voorts heeft [A] zich niet zelf bij de politie gemeld om een verklaring af te leggen (verhoor RN 03-049 bij de raadsheer-commissaris). Los daarvan maakt hetgeen door de verdediging is aangevoerd ook overigens niet aannemelijk dat de getuige onzuivere motieven heeft gehad om niet naar waarheid te verklaren en valse beschuldigingen te uiten. Uit de inhoud van de verklaringen van [A] is wel af te leiden dat zijn wens dat de afpersingen en liquidaties zouden ophouden, zijn drijfveer is geweest om verklaringen af te leggen. Dat is een legitiem motief.
Ad 2. Wijze van verhoren
De stelling dat onderdelen van de verhoren van [A], zoals door Crombag en Wagenaar in hun rapport opgesomd, in de oorspronkelijke processen-verbaal niet, onvolledig, of onjuist zouden zijn weergegeven, alsmede het door de rapporteurs ter zake aan de opsporingsambtenaren toegeschreven motief, kunnen buiten beschouwing blijven, aangezien gebreken van dien aard, voor zover aanwezig, zijn hersteld in de nadien uitgewerkte transcripties van de verhoren. De geluidsopnamen van de verhoren van 26 januari 2005 en 14 maart 2005 zijn bovendien beluisterd in aanwezigheid van de verdediging, die daarbij commentaar heeft kunnen geven. Het hof is van oordeel dat de transcripties een zodanig beeld geven dat, mede in samenhang met ander bewijsmateriaal, vaststellingen kunnen worden gedaan omtrent de betrouwbaarheid van (onderdelen van) die verklaringen. De omstandigheid dat de verhoren niet voldoen aan de in de, hierboven al genoemde, Handleiding voor Verhoor opgenomen criteria en regels die gelden voor reguliere getuigenverklaringen, brengt niet mee dat de verhoren van [A] niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Dat gebreken bij de ondervraging overigens van zodanige aard waren dat de verklaringen van [A] om die reden onbetrouwbaar zijn, is evenmin aannemelijk geworden.
Ad 3. Sturing
Op grond van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht is niet aannemelijk geworden dat van zodanige sturing sprake is geweest dat die van invloed is op de betrouwbaarheid van hetgeen de getuige, zoals in de bewijsmiddelen opgenomen, heeft verklaard. Het hof acht de gebruikte onderdelen van de verklaringen van [A] voldoende betrouwbaar. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”

158. Allereerst wordt over het onbegrijpelijke oordeel van het hof geklaagd, voor zover het inhoudt dat de omstandigheid dat de verhoren van [A] niet voldoen aan de in de Handleiding voor Verhoor opgenomen criteria en regels, niet meebrengt dat de verklaringen van [A] niet bruikbaar zijn voor het bewijs.

159. Het oordeel van het hof berust in ieder geval niet op een onjuiste rechtsopvatting. Nu de stellers van het middel niet aangeven dat en waarom ’s hofs oordeel i.c. niettemin onbegrijpelijk is, behoeft deze klacht verder geen bespreking. Terzijde merk ik op dat de Handleiding niet de kracht heeft van een Richtlijn/Circulaire.

160. Daarnaast wordt erover geklaagd dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat en waarom het van oordeel is dat niet aannemelijk is geworden dat de gebreken bij de ondervraging van [A] van zodanige aard zijn dat diens verklaringen om die reden onbetrouwbaar zijn. Gesteld wordt dat het hof niet heeft gerespondeerd op de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die de verdediging in dit kader heeft ingenomen.

161. De verdediging heeft – zo blijkt uit haar pleitnotitie(50) – niet alleen aangevoerd dat de regels en criteria voor getuigenverhoren niet in acht zijn genomen tijdens de verhoren van [A] (zie p. 110; punt 1.23), maar heeft daarnaast ook aangevoerd dat
– de verslaglegging van de verhoren gebrekkig en onjuist is (p. 104-106; punten 1.11-1.15);
– de verhorende verbalisanten stuurloos meedobberden aan de verhoren en niet kritisch hebben doorgevraagd naar de redenen van wetenschap van [A] (p. 106; punt 1.16);
– informatie die door opsporingsambtenaren is aangereikt in het proces-verbaal in de mond wordt gelegd van [A] (p. 106-107; punt 1.16);
– sprake is mediabeïnvloeding (p. 108-109; punt 1.20-1.21).
– bij het horen van [A] sturend is opgetreden om een strafzaak tegen de verdachte te kunnen opbouwen en dat hij gedurende de verhoren herhaaldelijk is geconfronteerd met de overtuiging van de opsporingsambtenaren (p. 113-132; punten 3.1-3.41).

162. Uit ’s hofs onder 157 weergegeven overweging blijkt dat het hof deze verweren gemotiveerd heeft verworpen. Voor zover gesteld wordt dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan deze, als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten te gelden verweren, mist de klacht dus feitelijke grondslag. Al lezende bemerkte ik dat het hof niet ook hier – ten aanzien van de onderdelen ad 1 t/m 3 – de kwalificatie ‘speculatief’ heeft gebezigd, wat mijns inziens wel het geval is.

163. De vierde klacht is tevergeefs voorgesteld.

164. De vijfde klacht heeft betrekking op ’s hofs afwijzing van het door de verdediging gedane verzoek om Crombag en Wagenaar ter terechtzitting te horen. Volgens de stellers van het middel is ’s hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd, gelet op de onderbouwing van het verzoek door de verdediging.

165. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van hof op 27 mei 2009 heeft de verdediging overeenkomstig haar pleitnotitie bij dupliek het volgende aangevoerd:
“De aanval op Crombag en Wagenaar
12. Wij hebben de advocaten-generaal uitdrukkelijk uitgenodigd samen met ons een opdracht te verstrekken aan de deskundigen Crombag en Wagenaar. De advocaten-generaal hebben daarvan afgezien. Het openbaar ministerie heeft het evenmin nodig gevonden om deze deskundigen ter terechtzitting over hun werkzaamheden of over hun bevindingen te horen. De advocaten-generaal hebben daarop niet aangedrongen na de ontvangst van het rapport, en evenmin in het requisitoir of in de repliek.
13. Die vaststelling is van belang bij de beoordeling van de kritiek die in de repliek is geuit. De advocaten-generaal vallen bijvoorbeeld over het toetsingskader dat Crombag en Wagenaar hanteren voor de achterbankgesprekken. De deskundigen gebruiken daarvoor de criteria die zijn opgesteld voor het verhoor van een getuige. Maar, zo zeggen de advocaten-generaal, tijdens de achterbankgesprekken was geen sprake van een verhoorsituatie.(51) Dat hebben Crombag en Wagenaar ook niet beweerd, en wij trouwens evenmin. Het gaat er de deskundigen om dat aan de hand van de criteria voor het verhoor van een getuige een oordeel kan worden gevormd over de bewijswaarde van de achterbankgesprekken. Juist door die gesprekken te spiegelen aan een verhoor dat volgens de regels van de kunst is uitgevoerd, wordt namelijk het contrast helder. Dat is precies wat Crombag en Wagenaar hebben gedaan. Wij begrijpen wel dat de advocaten-generaal niet blij zijn met de bevindingen van de deskundigen. Zonder eigen toetsingskader voor de achterbankgesprekken is de kritiek van het openbaar ministerie echter veel te gemakkelijk. Met eigen criteria voor een beoordeling van de achterbankgesprekken is het openbaar ministerie nooit gekomen, en volgens ons zijn geen betere criteria denkbaar dan die in het rapport van Crombag en Wagenaar zijn geformuleerd.
14. Het heeft de advocaten-generaal er niet van weerhouden te stellen dat de conclusie van Crombag en Wagenaar is gebaseerd op een niet-valide toetsing van de gesprekken. De deskundigen zouden zich volgens het openbaar ministerie schuldig maken aan speculaties en stemmingmakerij, en zij zouden een onwetenschappelijke houding ten toon spreiden.(52) Toe maar. De inhoud en de woordkeuze van opmerkingen zoals deze maken onze verbazing alleen maar groter dat het openbaar ministerie ervan heeft afgezien Crombag en Wagenaar ter terechtzitting te ondervragen. Iedere mogelijkheid om Crombag en Wagenaar rechtstreeks aan te spreken op de veronderstelde tekortkomingen is onbenut gelaten. Grote woorden gebruikt het openbaar ministerie. Maar als () puntje bij paaltje komt, gaat het openbaar ministerie de confrontatie met de deskundigen uit de weg. Dat is geen goede benadering. Daarom formuleren wij het voorwaardelijke verzoek deze deskundigen ter terechtzitting te horen, indien uw gerechtshof meent dat hun bevindingen voorshands niet tot de slotsom behoeven te leiden dat de achterbankgesprekken en de verhoren van [A] onbruikbaar zijn voor het bewijs.
(…)”

166. Het hof heeft het verzoek van de verdediging om Crombag en Wagenaar ter terechtzitting te horen afgewezen omdat de noodzaak van het verzochte niet was gebleken. Daartoe overwoog het hof dat de bevindingen in het rapport van Crombag en Wagenaar aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zodat het zich voldoende voorgelicht acht (zie onder 145).

167. Het hof heeft het juiste criterium voor het afwijzen van een verhoor toegepast en ’s hofs oordeel behoeft geen nadere motivering, ook niet in het licht van hetgeen de verdediging ter onderbouwing van zijn verzoek heeft aangevoerd. Immers, de wens van de verdediging om de deskundigen te horen is louter gestoeld op hun oordeel dat de advocaten-generaal kritiek uiten op het rapport maar de confrontatie met de deskundigen uit de weg gaan. Zulks heeft het hof terecht niet als geldige onderbouwing van de noodzaak van hun verhoor gezien. De klacht faalt.

168. De zesde klacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat niet kan worden geconcludeerd dat de uitlatingen van [C] in de achterbankgesprekken zó onbetrouwbaar zijn en dat hij zoveel leugens heeft geuit, dat de bewijswaarde van deze gesprekken nihil is (zie onder 145). Volgens de stellers van het middel is de motivering die aan dit oordeel ten grondslag ligt onbegrijpelijk.

169. Het hof heeft niet een zo vergaand oordeel willen geven dat [C] zoveel leugens heeft geuit dat de bewijswaarde van de achterbankgesprekken nihil is, maar heeft deze verklaringen met de nodige scepsis tot zich genomen. In dit kader heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat een getuige op sommige punten anders dan [C] verklaart en/of dat onderdelen van de uitlatingen van [C] niet juist blijken te zijn, niet per definitie betekent dat [C]’s uitlatingen in hun geheel leugenachtig zijn. Deze overweging van het hof is op zichzelf niet onjuist.

170. Voor zover het hof voorts heeft overwogen dat sommige uitlatingen van [C] blijkbaar niet geheel waar zijn, maar wel dicht tegen de waarheid aanliggen, heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat die uitlatingen voldoende substantie en stevigheid bezitten om een rol in de bewijsvoering te mogen spelen.

171. Daarnaast betreft de vaststelling van het hof dat de veronderstelling van de verdediging over een aantal leugens van [C] op een onjuiste lezing van de achterbankgesprekken berust een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Nu de stellers van het middel niet aangegeven dat en waarom sprake is van een onbegrijpelijke feitelijke vaststelling, behoeft de klacht geen verdere bespreking.

172. Voorts heeft het hof vastgesteld dat in de weergave van de achterbankgesprekken niet valt te lezen dat [C] zelf kon beschikken over de dossiers van het [LL]onderzoek en het [MM]onderzoek. Met de klacht hierover daalt het niveau tot een zodanig peil (van de vliesvleugeligen) dat de grote lijnen in het cassatieberoep ondergesneeuwd dreigen te raken. Wat betreft de klacht dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is, merk ik op dat in de weergave van het tiende achterbankgesprek op 27 augustus 2003 – het gesprek waarnaar de stellers van het middel verwijzen – voor zover relevant het volgende staat:
op p. D4-0213:
“(…)
J: Nee dat hok van hem, dat gokhok.
W: Oh dat eh…
J: hoe kunnen we daarbij komen, kunnen we ergens, ergens, iets, iets, vinden in de papieren dat wij
W: Jullie hebben hem er ooit wel eens van verdacht. he. Want ik heb ik(53) eens gelezen ergens.
J: Wat?
W: Dat die hallen van hem waren.
J: Ja, we weten dat die van hem zijn, maar we moeten ergens iets vinden
W: Zijn broer werkt daar en toen hebben jullie via die kant wat geprobeerd.
J: Kijk, u weet precies hoe het in elkaar zit.
W: Ja, het was eh. van die bouwvakker. Die heeft het aan mij verkocht. Die hield het voor hun drieën.
J: ja.
W: En het was ieder een derde was van eh.
J: Waar heb u dat geld aan betaald?
W: Toen heb ik dat dus gekocht van die eh. [QQ].
J: ja en onlangs heb u dat verkocht aan
W: Aan die [S] (…)”
op p. D4-0223 – D4-0224:
“(…)
H:… [RR] eh. afpersen?
W: Omdat eh… [RR] eh. volgens [RR] en [SS] die speelden volgens hen onder een hoedje. En eh… die zouden een container met drugs binnengehaald hebben. En dat verhaal heb ik destijds ook gehoord. Dat is de reden dat ik toen [SS] eruit gegooid heb, weet je wel.
J: Ja.
W: En toen kwam die container aan en toen zaten er geen drugs in.
J: Maar hebben die
W: Verder geen.
J: maar hebben die [RR] en [SS] ook zakelijke belangen of verder niet?
W: Nee, alleen
J: … (nvt)
W: Nee alleen hij zat in dat huis. Dus die container kwam aan en toen zat er geen drugs in. En
H: … Coke?
W: eh nee eh. gewoon hash of wiet. Weet ik veel. En eh… Er zat niks in. Nou, dus ik hoorde toen dat ie dus daarmee bezig was. En toen heb ik dus onmiddellijk heb ik hem er toen uitgegooid met alle, weet je wel, zware bonje met hem gehad. En hij zegt: nee, dat is absoluut niet waar. En ik zeg: nou eh… Toen heb ik meteen met hem gescheiden en gedeeld. Want ik denk: Ja, zo meteen heb ik het weer gedaan. Want ik had er echt niks mee te maken. He. En hij zegt: het is absoluut niet waar. Het is niet zo [C]. En ik heb het toch doorgezet om me te scheiden van hem. En toen later heb ik ook die dossiers gekregen. Hij is nooit vervolgd ergens voor. Toen bleek dat die container leeg was en volgens de afzender was ie vol. Begrijp je wel, zo.
J: Hmm.
W: En die container zat alleen maar eh. weet ik veel wat erin zat.
J: Dat weet ik ook niet
W: En eh… er zaten geen drugs in. En toen zei die eh. Turk en ik, jullie wouden, ik, ik heb recht op eh. op dat geld en er zat wel drugs in.
J: Ja ja.
W: Zoiets.
C: Oh ja, hij doet het voorkomen … (door elkaar, nvt)
J: Oh, dus vandaar dat die [SS] geen aangifte durft te doen
W: Nou, misschien eh. speelt dat mee.
J: Die durft dat natuurlijk niet, want dan komt dat drugsverhaal komt naar boven.
W: Maar er zat alleen geen drugs in.
J: …(nvt) Kijk. als wij gewoon bij een burger komen he, die, die gewoon afgeperst wordt door een zooitje boeven. Die kunnen rustig vertellen hoe het zit. Dan hoeft ie nog geen aangifte te doen, maar dan kan hij wel vertellen. Maar deze man.
W: Dat hele verhaal wat ik nu vertel, dat staat natuurlijk in die stukken. Daar is een onderzoek naar geweest.
C: Ja ja ja.
W: En eh. er zijn en toen, daar is een onderzoek naar geweest. Daar staat dit, dit alles eigenlijk ook in. Ik dacht dat jullie dat ook wisten.
C: Ja klopt.
W: En hij heeft, zegt, ik heb niks gedaan met drugs tegen mij. Dat heeft ie bezworen. …(nvt)
W: Ik word afgeperst. En die eh… ik word gewoon afperst. En die [verzoeker] zei, ze doen in drugs. Gooi die vent eruit toen. En daarom had ik toen nog steeds een goeie pet van hem op.
J: Ja ja ja.
W: En toen kreeg ik die stukken en toen denk ik van: Ja godverdorie stel je voor. Hij zegt: het enige
J: Ja.
W: Ze willen helemaal geen eh. [SS] pakken. Ze willen jou pakken. Want jullie hebben een razzia tegen mij. Dat leek het natuurlijk ook op uit mijn beleving. Jarenlang. Ik denk godverdomme, nou doet ie [SS] dat en eh… Dus toen heb ik hem er meteen uit gegooid.
W: Maar niet omdat ik iets deed met hem. Dat zweer ik. Dus daarom had ik best een hoge pet met hem op van hem op. Maar hij had natuurlijk een dubbele agenda. Hij denkt die pakt straks [verzoeker] eh… al zijn poen af.
(…)”

173. In deze citaten valt te lezen dat [C] het een en ander heeft verteld over een verdenking tegen verzoeker in verband met gokhallen, over de vermoedelijke betrokkenheid van [SS] – zijn ex-zakenpartner – bij een drugstransport en over een vermoedelijke afpersing van [SS] door verzoeker. [C] vertelt dat hij ergens heeft gelezen dat de gokhallen van verzoeker waren. Waar hij dit heeft gelezen valt niet op te maken uit het gesprek. Daarnaast vertelt [C] dat hij gehoord heeft van de drugsaffaire, dat hij zich hierdoor van [SS] heeft “gescheiden” en dat hij toen later ook “die dossiers” heeft gekregen. Later in het gesprek vertelt hij dat het hele verhaal dat hij aan het vertellen is natuurlijk in die stukken staat; dat daar een onderzoek naar is geweest. Ook hier wordt niet duidelijk over welke dossiers en stukken [C] het heeft. Dat het hof – anders dan door de verdediging is aangevoerd en door Crombag en Wagenaar wordt gesteld – heeft vastgesteld dat in (de weergave van) de achterbankgesprekken niet valt te lezen dat [C] zelf over de dossiers van het [LL]onderzoek en het [MM]onderzoek kon beschikken, is niet onbegrijpelijk. [C]’s verwijzing naar dossiers en stukken is zo vaag dat niet kan worden gezegd dat het niet anders kan dan dat [C] de dossiers van het [LL]onderzoek en het [MM]onderzoek heeft bedoeld.

174. Ook de zesde klacht faalt zodat de slotsom is dat het zevende middel derhalve tevergeefs is voorgesteld. De tweede klacht van het middel vergt enige bespreking, terwijl ook een oordeel over het karakter van de Handleiding voor Verhoor gewenst is (als onderdeel van de vierde klacht). Voor het overige kan het middel met art. 81 RO worden afgedaan.

175. Het achtste middel klaagt dat het hof de schriftelijke ‘verklaringen’ van [C], gebezigd als bewijsmiddelen 17b en 21, heeft gedénatureerd.

176. Hoewel ik dit uiterst mineure punt (dat logischerwijs eerst aan de orde zou moeten komen na het tiende middel) ook heel kort zou kunnen afdoen, geef ik bewijsmiddel 17b weer, omdat het zo’n schokkend beeld geeft van hoe zelfs onder de neus van een notaris een afpersings- en witwasactie plaats vindt. Bewijsmiddel 17b betreft een schriftelijke verklaring van [C], afgelegd bij notaris A.P. van Lidth de Jeude op 10 april 2003. Deze verklaring houdt – voor zover relevant – in:
“Ik ben onder dwang op 10 april 2003 om 12.00 uur bij mr. (M.S. Weijman; het hof begrijpt) J. ten Have, verbonden aan Lexence advocaten te Amsterdam, verschenen te zijnen kantore op verzoek van A. van Tatenhove. Aldaar werd ik gedwongen een onherroepelijke volmacht(54) te geven en te tekenen waarbij (het hof begrijpt: ingevolge welke) de aandelen in [TT] BV zouden worden verpand aan [UU] SA te Panama voor een fictieve schuld van EUR 6.806.703 (fl. 15.000.000) aan [AA] NV en een gefingeerde schuld van EUR 3.857.000 aan [UU] SA. De verpandingsakte is eveneens onder dwang van liquidatie van ondergetekende en/of familieleden getekend, terwijl de handgeschreven toevoegingen in de akte van 26 februari 2003(55) op heden 10 april 2003 bij mr. (M.S. Weijman; het hof begrijpt:) J. ten Have zijn toegevoegd door de notaris. Aanvankelijk weigerde ik te tekenen en ben zonder iets te zeggen weggelopen. Achter de afpersing zaten [verzoeker] en zijn vriend [EE]. Om circa 13.00 uur werd ik opgebeld door Van Tatenhove om terug te keren naar Lexence advocaten onder de toezegging dat de boete van 0,5% per dag pas zal ingaan op 1 mei 2003. Daarna heb ik de stukken getekend. Van Tatenhove verklaarde, nadat de heer (Weijman; het hof begrijpt:) Ten Have de kamer had verlaten, dat [E] aan deze verpanding en afpersing meewerkte, maar dat hij onder dwang handelde. (…)”

177. Bewijsmiddel 21 is het proces-verbaal d.d. 8 juli 2004, inhoudende de schriftelijke uitwerking van de dagboekaantekeningen van [C]. Dit proces-verbaal houdt – voor zover relevant – in:
“(…) Ik zie de volgende tekst op de achterzijde (dossierpagina D5-20) van de kopie:
21 feb. (2003) (…)? 5 uur [S] komt EUR 100.000 gegeven van […] Zondag 1/210. [S] komt, moet naar garage a.s. maandag 10 uur voor [verzoeker].
1 April. SF 241 = Wikkie Mama ?21
3 April 3 heren gesproken bij […] (het hof begrijpt: 2e achterbankgesprek).
7 April Ochtends [verzoeker]. komt op Diepenb. om 1/29, wil geld uiterlijk woensdag.
(…)
(11 ; het hof begrijpt:) 10 April Om 12 uur naar Lexence Not. (Wijman; het hof begrijpt:) Ten Have en Tatenhove willen mij contract aandelen [TT] laten tekenen. Er staat boete in van 0,5% per dag vanaf 1 april tot 1 mei (…) is dus 1.500.000 Euro extra. (…) (Wijman; het hof begrijpt:) Ten Have begrijpt dat ik niet vrijwillig teken. Ik teken niet, die boete wordt te gek. Ik loop weg zonder iets te zeggen en pak al mijn spullen mee. Ik rij snel naar Boshuizenstr. waar ik met 3 vrienden heb afgesproken (het hof begrijpt: 3e achterbankgesprek van 13.05 tot na
13.31 uur). (…) Tatenhove (…) om 12.45 mij belde of ik terug wou komen. (…) Om 14.00 uur ga ik weer naar Notaris en teken alles onder dwang. Vervolgens ga ik naar een Notaris om alles vast te leggen. Als ik vermoord word (…) hij het aan justitie geven. (…)”

178. Volgens de toelichting op het middel heeft het hof deze schriftelijke verklaringen van [C] gedénatureerd, door waar mr. Weijman staat mr. Ten Have te lezen en door in bewijsmiddel 21 de datum 11 april te lezen als 10 april.

179. Van dénaturering is slechts sprake indien een verklaring, door de wijze waarop zij door het hof is weergegeven, een wezenlijk andere strekking of betekenis krijgt dan degene die haar heeft afgelegd daaraan heeft willen geven.

180. De strekking van de hierboven weergegeven verklaringen is dat [C] op 10 april 2003 samen met Van Tatenhove naar Lexence advocaten en notarissen is gegaan, en aldaar onder dwang een onherroepelijke volmacht heeft gegeven en getekend, ingevolge welke de aandelen in [TT] BV zouden worden verpand aan [UU] SA te Panama voor een fictieve schuld van EUR 6.806.703 (fl. 15.000.000) aan [AA] NV en een gefingeerde schuld van EUR 3.857.000 aan [UU] SA. Ook heeft hij onder dwang van liquidatie van zichzelf en/of familieleden de verpandingsakte getekend. Het zijn volgens [C] verzoeker en diens vriend [EE] die achter de afpersing zaten.

181. Het hof heeft door als notaris mr. Ten Have in plaats van mr. Weijman te lezen, niet een andere strekking of betekenis gegeven aan de verklaringen van [C], dan hij zelf daaraan heeft willen geven. Meent de steller van het middel nu werkelijk dat het er toe doet bij welke notaris op hetzelfde advocaten- en notariskantoor [C] daadwerkelijk is geweest om toe te geven aan de afpersingspraktijken van verzoeker? Beide heren waren destijds als (kandidaat)notaris werkzaam bij dit kantoor.(56)

182. Ook de datumwijzing in bewijsmiddel 21 levert geen dénaturering op. Het is duidelijk dat [C] in zijn dagboekaantekeningen de gebeurtenissen van 10 april 2003 bedoelt. Dit blijkt immers uit de uitgebreide omschrijving die achter de datum is vermeld: zijn bezoek aan Lexence advocaten en notarissen samen met Van Tatenhove (zie bewijsmiddelen 16c-16e en 103), zijn ontmoeting daarna met de CIE-rechercheurs (zie bewijsmiddel 3), en zijn bezoek aan notaris Van Lidth de Jeude (zie bewijsmiddelen 17b-17d).

183. Het achtste middel faalt en kan worden afgedaan via art. 81 RO.

184. Het negende middel keert zich tegen ’s hofs afwijzing van het bij pleidooi en dupliek gedane verzoek van de verdediging om de weergave van alle telefoongesprekken over de gang van zaken rondom de verkoop in 2001 van de aandelen van het [D] in te zien. Volgens de stellers van het middel is ’s hofs beslissing ontoereikend gemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk.

185. De verdediging heeft haar verzoek – zo blijkt uit de door haar overgelegde pleitnotitie op de terechtzittingen van 7 en 12 mei 2009 – als volgt ingekleed:
“I WAARHEIDSVINDING EN EEN EERLIJK PROCES IN DE [L]ZAAK
(…)
7. Beginselen van een goede procesorde: over getuigen, oude onderzoeken, parallelle onderzoeken en mensen die opvallend goed wegkomen

(…)

De praktijk van het [L]-onderzoek: het dossier en beginselen van een goede procesorde
7.9 Het [L]-onderzoek richt zich in hoofdzaak op het vermoeden dat [H], [C] en [K] zijn afgeperst. Bij de samenstelling van het dossier is geput uit andere onderzoeken. Het gaat dan in de eerste plaats om oude zaken, getooid met namen als Buizerd en Jaguar. Gegevens uit die oude dossiers zijn aan het [L]-dossier toegevoegd, en dus door het openbaar ministerie als relevant beoordeeld. Daarnaast is dit strafdossier gevoed met informatie uit onderzoeken die min of meer parallel aan het [L]-onderzoek lopen. In de [N]-zaak is de aandacht gericht op geldstromen van [C] naar [E], in de Passage-zaak staan levensdelicten – met onder meer [K] en [A] als slachtoffers – centraal. Beide zaken hebben tot de nodige aanvullingen op het [L]-dossier geleid.
7.10 Met die werkwijze is op zich niets mis. Binnen de grenzen die de wet en beginselen van een goede procesorde trekken, heeft het openbaar ministerie immers de nodige speelruimte. Maar van vertegenwoordigers van het openbaar ministerie mag wel worden verwacht dat zij zich consistent opstellen. In het requisitoir hebben de advocaten-generaal bijvoorbeeld een scenario beschreven waarin het omslagpunt in de relatie tussen [C] en [verzoeker] wordt gekoppeld aan een veronderstelde wens van [verzoeker] om te participeren in het [D].(57) Bij die stand van zaken mag worden verwacht dat het openbaar ministerie het belang inziet van het verzoek om de afgeluisterde telefoongesprekken uit die tijd in te zien teneinde de precieze toedracht van het [D]-verhaal te kunnen aantonen: [C] heeft [verzoeker] gevraagd te doen alsof hij geïnteresseerd is in de aandelen van [DD], opdat [C] uiteindelijk [W] en [DD] tegen elkaar kan uitspelen en een flinke winst op die aandelen kan maken.(58)
7.11 Omdat het openbaar ministerie het [D]-verhaal in zijn requisitoir zelf benoemt en daarmee als een relevant onderwerp aanduidt, herhalen wij ons verzoek: de verdediging wenst inzage in de afgeluisterde telefoongesprekken van [C], [W], [DD] en [verzoeker] uit het zogenoemde Buizerdonderzoek. De verdediging wil door die inzage de wel in het [L]-dossier opgenomen telefoongesprekken in een juist perspectief kunnen plaatsen, de ware toedracht rondom het [D]-verhaal kunnen aantonen en meer in het algemeen kunnen laten zien dat [C] een grote vaardigheid had ontwikkeld mensen tegen elkaar uit te spelen. (…)”(59)
En voorts:
“IV DE ZAAK [C] (FEITEN 1-3)
(…)
5. De [D]-transactie en het vermeende kantoorincident
(…)
5.3 In dit patroon passen de pogingen om de veronderstelde omslag in de relatie tussen [C] en [verzoeker] te situeren in de nasleep van de aanslag op [VV] of rondom de verkoop door [DD] van diens aandelen in het [D].(60) Wij stellen het op prijs dat het openbaar ministerie in eerste aanleg heeft toegegeven dat in december 2001 de contacten tussen [C] en [verzoeker] nog warm en innig zijn geweest, getuige enkele in het dossier opgenomen telefoongesprekken uit het Buizerd-onderzoek. Van een omslag was op dat moment aantoonbaar geen sprake.
Indien uw gerechtshof toch overweegt waarde te hechten aan verklaringen die de veronderstelde omslag in verband brengen met de [D]-transactie, herhalen wij het (voorwaardelijk) verzoek om inzage te krijgen in al die telefoongesprekken die verband houden met de [D]-transactie. Dan zal blijken dat [verzoeker] daarover naar waarheid heeft verklaard, en dat het [C] is geweest die heeft geprobeerd [W] en [DD] tegen elkaar uit te spelen.(…)”(61)

186. Ook bij dupliek heeft de verdediging haar verzoek herhaald en heeft daartoe het volgende aangevoerd:(62)
“Het [C]-dossier
De terloopse en de nadrukkelijke onjuistheid
46. De repliek kent een reeks van voorbeelden waarin welhaast terloops een bewering over het [C]-dossier wordt gedaan die niet correspondeert met de feiten. Het [L]-dossier bevat “de telefoongesprekken van [C]” over de gang van zaken rondom het [D] in 2001, zo wordt bijvoorbeeld in de repliek gesteld (p. 16). Het is net even anders. Het [L]-dossier bevat slechts een enkel gesprek daarover. Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging richt zich op alle gesprekken over dat onderwerp. Op die manier willen we laten zien dat het standpunt van het openbaar ministerie over die transactie als het keerpunt in de relatie tussen [verzoeker] en [C] gewoon onjuist is, en dat dit dus ook geldt voor de verklaringen van [U]. Bovendien geven de verwikkelingen rondom deze transactie inzicht in de wijze waarop [C] zakenpartners tegenover elkaar uitspeelt en kunnen de telefoongesprekken aantonen dat [verzoeker] ook over dit onderwerp naar waarheid heeft verklaard.(…)”

187. Het hof heeft het verzoek met de volgende motivering afgewezen:
“De verdediging heeft bij pleidooi en dupliek nog verzocht om inzage in de schriftelijke weergave van alle opgenomen telefoongesprekken over de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen van het [D] in 2001 teneinde te kunnen aantonen dat het standpunt van het openbaar ministerie over het keerpunt in de relatie tussen [C] en de verdachte onjuist is. Een dergelijk verzoek is ook gedaan op de terechtzittingen van 29 augustus 2008 en 10 december 2008 en is ter terechtzitting van 19 september 2008 respectievelijk 18 december 2008 door het hof afgewezen. Het bij pleidooi aangevoerde behelst onvoldoende om thans de noodzaak van het verzochte aan te nemen, mede in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie geen standpunt heeft ingenomen over de omslag in de relatie tussen [C] en de verdachte, maar ter zake slechts verschillende mogelijkheden de revue heeft laten passeren, terwijl de vaststelling van het moment van de omslag in bedoelde relatie niet van belang is voor de beoordeling van de tenlastegelegde feiten. Het hof ziet dan ook geen aanleiding terug te komen van zijn eerdere beslissingen.”(63)

188. Volgens de toelichting op het middel is ’s hofs afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk, nu het hof de verklaringen van [Y], [U] en [W] over de [D]-transacties als bewijsmiddel heeft gebruikt,(64) terwijl de verdediging ter onderbouwing van haar verzoek onder meer heeft betoogd dat de telefoongesprekken de onjuistheden in de verklaringen van bijvoorbeeld [U] kunnen aantonen.

189. Het hof heeft geoordeeld dat hetgeen de verdediging ter onderbouwing van haar verzoek heeft aangevoerd onvoldoende is om de noodzaak van het verzochte aan te nemen.

190. Indien het middel ten betoge strekt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat de verklaringen van de genoemde getuigen als bewijsmiddel zijn gebruikt, zonder dat de verdediging de onjuistheden in deze verklaringen heeft kunnen aantonen, merk ik op dat de verdediging zowel [U] als [Y] heeft kunnen (doen) ondervragen, en voorts de verhoren van [W] heeft mogen beluisteren.(65) Derhalve heeft de verdediging voldoende gelegenheid gehad om de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuigen te toetsen en aan te vechten. Dit in aanmerking genomen, is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen het door de verdediging aangevoerde onvoldoende is om de noodzaak van de door haar verzochte inzage van de weergave de telefoongesprekken aan te nemen.

191. Het negende middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering.

192. Het tiende middel klaagt erover dat het hof onjuist of onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging over de bruikbaarheid van de dagboekaantekeningen van [C].

193. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het hof op 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker overeenkomstig hun pleitnotitie het volgende aangevoerd:(66)
“4. De dagboekaantekeningen
4.1 Over de zogenoemde dagboekaantekeningen hebben wij vorige week al opgemerkt dat een onlangs door [V] afgelegde verklaring erop wijst dat niet alle aangetroffen documenten bij het [L]-team zijn afgegeven,(67) en dat met name [U] een selectie heeft gemaakt. Daarmee is de eerste reden gegeven om de dagboekaantekeningen niet voor het bewijs te gebruiken. Iedere selectie die is gemaakt tast de betrouwbaarheid van het materiaal aan: omdat onduidelijk is welke stukken door de familie [C] zijn achtergehouden weten we immers niet of de wel ingeleverde stukken representatief zijn.
4.2 De waarde van de dagboekaantekeningen staat bovendien onder druk, omdat niet bekend is aan de hand waarvan [C] deze notities heeft gemaakt. Bij oppervlakkige beschouwing zou de vermelding van data en bedragen de suggestie kunnen wekken dat daadwerkelijk sprake is van een dagboek, dat regelmatig en vooral op basis van actuele herinneringen is bijgehouden. Maar dat is niet aan de orde. De aantekeningen zijn een reconstructie. Tegenover verschillende mensen heeft [C] zich namelijk laten ontvallen dat zijn dagboek is gestolen uit zijn appartement, en dat hij daarna opnieuw is begonnen.(68) Op de achterbank heeft hij dat ook gezegd.(69) Of het dagboek daadwerkelijk is gestolen kunnen we in het midden laten. [C] zou het ook wel eens gewoon verloren kunnen zijn, zo meldt hij met enige zelfkennis.(70) Diefstal of verlies: het betekent hoe dan ook dat hij data en bedragen achteraf heeft verzameld. Het materiaal dat hij daarvoor tot zijn beschikking had kennen we niet. Als hij zich bijvoorbeeld heeft gebaseerd op bankafschriften, dan is de toegevoegde waarde van de aangetroffen notities nihil. Als hij slechts het geheugen tot zijn beschikking heeft gehad, dan moet ernstig aan de betrouwbaarheid van de aantekeningen worden getwijfeld. Het is immers uitgesloten dat [C] weken of maanden na dato nog accuraat kan beschrijven wat op 21 februari of op 16 mei is gebeurd.
4.3 Vervolgens moet worden vastgesteld dat de leesbaarheid van de aantekeningen te wensen overlaat. Alleen al het handschrift van [C] brengt mee dat de lezer vaak moet gissen. Wij raken hiermee aan het probleem van de interpretatie van de aantekeningen. Mr. Slijters heeft daarop ook al gewezen, met name in relatie tot de aantekening “5500 aandelen […]”, of iets dat daarop lijkt.(71) Haar beschouwing dat alleen door de ene interpretatie op de andere te stapelen en de ene conclusie na de andere te trekken deze krabbels in verband kunnen worden gebracht met de verkoop van [ZZ] en [AAA], is glashelder. Wij sluiten ons daarbij graag aan.
4.4 Wij sluiten ons met hetzelfde plezier aan bij de opmerkingen van mr. Jahae over de fragmenten in de dagboekaantekeningen die betrekking lijken te hebben op [S]. De stelling dat de aantekening “7.500.000 (EUR 3.400)”(72) verband houdt met de ten laste gelegde delicten is een interpretatie, en niet meer dan dat. Wij hebben nog een interpretatie in de aanbieding, die verband houdt met een aantekening op een kaart van hotel Kronberg.(73) Daar staan, ook volgens het [L]-team, de woorden: “cash aan [S] betaald retour”. Uw gerechtshof zal wel willen begrijpen dat deze woorden volgens de verdediging de juistheid kunnen bevestigen van de verklaring van [S], dat hij ([S]) aan [C] het contante geld terug heeft gegeven dat hij daarvoor in een enveloppe uit handen van [V] heeft ontvangen.
4.5 Een volgend voorbeeld heeft betrekking op een kort rekensommetje dat [C] heeft genoteerd, waarbij enkele woorden en letters staan. We laten het zien.(74)
Volgens een verbalisant staat op de onderste regel “+ Kak 75”.(75) Dat is een interpretatie. Wij zeggen niet dat dit een onzinnige interpretatie is, maar wijzen wel op een andere mogelijkheid: “+ […] 75”. Uw gerechtshof weet dat die achternaam in het [L]-dossier niet helemaal onbekend is: [WW] en [XX] figureren met enige regelmaat daarin.

Volgens de verbalisant staat er op de regel daarboven: “Mi … […] 10”. De letters “[…]” kunnen wij met de beste wil van de wereld niet herkennen, maar in ieder geval kan er volgens ons ook “[WW]” 10″ worden gelezen. Uw gerechtshof weet dat die voornaam in het [L]-dossier niet helemaal onbekend is.

In de regel daarboven staat volgens de verbalisant “Bely WH 27,5”. Dat kan. Maar er kan ook “Belg WH 27,5” staan, vooral omdat de veronderstelde “y” van de verbalisant volgens ons niet overeenkomt met de “y” die [C] bij het schrijven van [CC] gebruikt en de “g” die wij denken te zien wel overeenkomt met de bijvoorbeeld de “g” in het woord “bijdrage” op een volgende aantekening.(76)
4.6 Het getal “27500” komt in een andere aantekening terug, gevolgd door aanhalingstekens (onder het daarboven staande woord “afkoop”) en de letter M.(77) Wij interpreteren dat als: afkoop [F]. De initialen van [verzoeker], WH, komen in die aantekening achter dat getal 27.500 niet terug. Als [C] op deze plaats inderdaad “afkoop [F]” heeft bedoeld, dan is het woord Belg in de eerste aantekening te begrijpen: [F] woont op dat moment immers in België. En dan is voor ons ook duidelijk hoe die eerste aantekening “Belg WH 27,5” moet worden geïnterpreteerd. [C] heeft genoteerd welk bedrag hij aan [F] (“Belg”) is verschuldigd. De vermelding van de initialen van [verzoeker] brengt tot uitdrukking dat [C] in zijn aantekeningen – net zoals hij in uitspraken tegen derden zo nu en dan doet – de naam van [verzoeker] noteert, terwijl het in werkelijkheid om iemand anders gaat. Een vorm van dubbele boekhouding dus, misschien ook bedoeld als geheugensteun voor de betalingen die hij tegenover derden (zoals de medewerkers van de CIE of [YY]) in verband heeft gebracht met [verzoeker].
4.7 De optelsom, de woorden en de letters die wij hebben laten zien,(78) kunnen dan als volgt worden begrepen. [C] heeft genoteerd welke bedragen hij verschuldigd is, niet aan [verzoeker] maar aan anderen waaronder [F]. Omdat [C] in 2003 ervoor heeft gekozen om [verzoeker] tegen derden te betitelen als afperser, komen diens initialen terug. Dat is niet omdat [C] aan [verzoeker] daadwerkelijk bedragen verschuldigd is, of aan [verzoeker] daadwerkelijk bedragen heeft betaald, maar omdat [C] nu eenmaal de lijn heeft ingezet om [verzoeker] ten onrechte te afficheren als “afperser”. Over het hoe en waarom van die keuze komen wij hierna nog te spreken. Op dit moment volstaat het om uw gerechtshof deze interpretatie voor te leggen. Inderdaad: een interpretatie, en niet meer dan dat. Maar een interpretatie die – juist omdat [C] daarmee als getuige niet kan worden geconfronteerd – net zoveel of net zo weinig zeggingskracht heeft als de belastende interpretatie die het [L]-team en het openbaar ministerie aan de dagboekaantekeningen hebben gegeven.”

194. Het hof heeft als volgt gerespondeerd op dit verweer:
“C.2. De bruikbaarheid van de dagboekaantekeningen

Door de verdediging is aangevoerd dat er redenen zijn om de zogenoemde dagboekaantekeningen van [C] niet voor het bewijs te gebruiken. Dit verweer steunt op de volgende stellingen. Ten eerste is slechts een gedeelte van de desbetreffende documenten door de familie [C] beschikbaar gesteld en is een gedeelte achtergehouden, zodat het beschikbare materiaal niet betrouwbaar is omdat niet duidelijk is of het representatief kan worden geacht. Ten tweede berusten de aantekeningen op een door [C] gemaakte reconstructie, nadat een eerdere versie gestolen of verloren was. Is die reconstructie gebaseerd op bijvoorbeeld bankafschriften, dan is haar toegevoegde waarde nihil; is zij gebaseerd op [C]’s geheugen, dan moet ernstig aan haar betrouwbaarheid worden getwijfeld. Ten derde laat de leesbaarheid van de aantekeningen te wensen over en zijn de aantekeningen lapidair en voor uiteenlopende interpretaties vatbaar.

Het hof oordeelt als volgt. Niet is bestreden dat het gaat om aantekeningen die door [C] eigenhandig zijn gemaakt. De aantekeningen en de daarin opgenomen staatjes van bedragen in guldens en/of euro’s zijn kennelijk mede gemaakt om aan of ten behoeve van de verdachte en andere personen verrichte of nog te verrichten betalingen, in cash of door bankoverschrijvingen, vast te leggen en met name ook om de volgens [C] door de verdachte uitgeoefende druk om tot die betalingen over te gaan te registreren. Als zodanig kunnen zij bijdragen aan de bewijsvoering. Voor hun betrouwbaarheid is niet vereist dat zij representatief zijn voor de wijze waarop [C] en bijvoorbeeld de verdachte met elkaar omgingen noch dat zij een volledig overzicht bieden van de door [C] verrichte financiële transacties. De aantekeningen houden voorts meer in dan de gegevens die in bankafschriften zijn neergelegd. Het gaat bovendien om gebeurtenissen die kennelijk plaatsvonden vanaf ongeveer december 2002. Voor zover [C] een reconstructie heeft gemaakt, betreft deze dus gebeurtenissen die toen hooguit anderhalf jaar daarvóór hadden plaatsgevonden. [C] had volgens een aantal getuigen een goed geheugen voor financiële transacties. Het enkele feit dat de aantekeningen (deels) berusten op een reconstructie staat onder die omstandigheden niet aan hun betrouwbaarheid in de weg. Op enkele plaatsen zijn de aantekeningen niet voldoende leesbaar of voor meer dan één uitleg vatbaar. Daarin verschillen zij niet principieel van andere geschriften. Het spreekt vanzelf dat in geval van redelijke twijfel niet zonder meer mag worden gekozen voor een voor de verdachte bezwarende uitleg. Voor het overige doet echter ook dit aspect niet af aan de betrouwbaarheid van de aantekeningen. Met inachtneming van het hier overwogene zijn de dagboekaantekeningen dus wel degelijk bruikbaar te achten voor het bewijs.

Het verweer wordt verworpen.”

195. Allereerst behelst het middel de klacht (zie punt 2.5) dat het hof het door de verdediging aangevoerde verweer omtrent de representativiteit van de dagboekaantekening anders heeft opgevat dan de verdediging heeft bedoeld. Volgens de toelichting op het middel heeft de verdediging bedoeld dat de geselecteerde aantekeningen geen representatief beeld geven van de aantekeningen die [C] bij leven heeft gemaakt, en niet dat zij geen representatief beeld geven van de verhouding tussen [C] en verzoeker en/of de door [C] verrichtte financiële transacties.

196. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van ’s hofs overweging. Door de verdediging is aangevoerd dat de beschikbare dagboekaantekeningen niet betrouwbaar zijn, omdat sprake kan zijn van een niet-representatieve selectie van [C]’s aantekeningen (zie onder 193; punt 4.1). Het hof heeft dit verweer, zo blijkt uit zijn hierboven weergegeven overweging, ook als zodanig opgevat. Vervolgens heeft het hof aangegeven welke informatie aan de beschikbare aantekeningen kan worden ontleend (nl. informatie over betalingen die [C] heeft verricht of moest verrichten en over de druk die verzoeker volgens [C] op hem uitoefende) en waarom het voor de betrouwbaarheid van deze informatie niet nodig is dat de aantekeningen volledig zijn (t.a.v. de financiële transacties) en/of in dit kader een representatief beeld schetsen (wat betreft de relatie tussen [C] en verzoeker).

197. Daarnaast klaagt het middel (zie punt 2.6) dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de dagboekaantekeningen niet betrouwbaar zijn, omdat niet kan worden vastgesteld aan de hand waarvan [C] deze aantekeningen heeft gezet. Althans zou ’s hofs respons onbegrijpelijk zijn.

198. Het hof heeft ten aanzien van dit verweer overwogen dat de dagboekaantekeningen meer inhouden dan de gegevens die in bankafschriften zijn neergelegd en dat, voor zover [C] een reconstructie heeft gemaakt, het om gebeurtenissen gaat die toen hooguit anderhalf jaar daarvóór (vanaf ongeveer december 2002) hadden plaatsgevonden, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat [C] volgens een aantal getuigen een goed geheugen had voor financiële transacties (zie onder 194).

199. Het hof heeft met deze overweging tot uitdrukking willen brengen dat [C]’s aantekeningen kennelijk voor een deel zijn ontleend aan bankafschriften en voor een deel zijn gereconstrueerd uit zijn geheugen. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het verweer dat niet duidelijk is geworden waaraan [C] de gegevens in zijn aantekeningen ontleent, is het dus tevergeefs voorgesteld. Wat betreft de klacht dat ’s hofs overweging onbegrijpelijk is, merk ik op dat deze klacht uitgaat van een onjuiste lezing van ’s hofs overweging.

200. Tot slot klaagt het middel (zie punt 2.7) dat ’s hofs lezing en interpretatie van enkele in het “dagboek” voorkomende aantekeningen afwijken van die van de verdediging, terwijl het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdediging in dit kader heeft aangevoerd. In het bijzonder betreft het de aantekeningen “+ Kat 7,5”, “Bely WH 27,5”, en “5.500 Aandelen […]” (zie bewijsmiddel 21, op p. 4 van de aanvulling op het arrest).

201. Door de verdediging is aangevoerd dat de dagboekaantekeningen van [C] onbetrouwbaar zijn, omdat zij op enkele plaatsen niet voldoende leesbaar en voor meerderlei interpretatie vatbaar zijn (zie onder 193, punt 4.3-4.7). Ter illustratie heeft de verdediging onder meer als voorbeeld aangereikt dat waar het hof “+ Kat 7,5” leest, volgens de verdediging ook “+ […] 7,5” kan worden gelezen en volgens de verbalisant “+ Kak 7,5” staat. Ook de aantekening “Bely WH 27,5” kan volgens de verdediging anders worden gelezen, nl. als “Belg WH 27,5”. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat de aantekening “5.500 Aandelen […]” slechts door een opstapeling van conclusies en interpretaties in verband kan worden gebracht met de verkoop van [ZZ] en [AAA]. Ook andere voorbeelden zijn door de verdediging aangereikt (zie onder 193).

202. Het hof heeft met betrekking tot het verweer dat de dagboekaantekeningen onbetrouwbaar zijn, omdat zij op enkele plaatsen niet voldoende leesbaar en voor meerderlei interpretatie vatbaar zijn, overwogen dat de aantekeningen inderdaad op enkele plaatsen niet voldoende leesbaar of voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, maar dat dit aspect niet afdoet aan hun betrouwbaarheid. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de aantekeningen daarin niet principieel verschillen van andere geschriften, en heeft het voorts overwogen dat in geval van redelijke twijfel niet zonder meer mag worden gekozen voor een voor de verdachte bezwarende uitleg.

203. Het hof heeft met deze overweging voldoende gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging. Ik merk op dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv niet zover gaat dat het hof bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet ingaan,(79) en tot dat niveau wordt ook hier afgedaald. Dit betekent dat – anders dan de stellers van het middel lijken te veronderstellen – art. 359, tweede lid, Sv het hof niet verplicht om bij élke dagboekaantekening die de verdediging ter staving van zijn verweer als voorbeeld heeft genoemd, nader te motiveren waarom het deze aantekening anders dan de verdediging leest of opvat. De klacht is dus tevergeefs voorgesteld.

204. Het tiende middel faalt in al zijn onderdelen en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.

205. Het elfde middel klaagt (pas hier) dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met betrekking tot de verklaringen van [O] en mr. Moszkowicz over het zogeheten ‘kantoorincident’.

206. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hen aan het hof overgelegde pleitnotitie. In die pleitnotitie wordt – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd (p. 21-23 en 181-182):
“3. De invloed van de media en van beeldvorming: over obstakels voor de waarheidsvinding

3.1 Het is niet alleen in verband met de uitlatingen van gezagsdragers zoals Olierook, Teeven en Verpalen dat de aandacht moet worden gevestigd op de invloed van de media op deze strafzaak. In nog een ander opzicht is de betekenis van de publiciteit over [verzoeker] en over de [L]-zaak groot. Uit een oogpunt van waarheidsvinding blijkt de overvloedige publiciteit nogal eens onoverkomelijke problemen op te leveren.

3.2 Dat kunnen we aan de hand van een concreet voorbeeld illustreren. Op 24 februari 2005 is [O], voormalig secretaresse van Moszkowicz, als getuige gehoord. Haar is voorgehouden dat de politie beschikt over informatie dat in december 2002 [verzoeker], [EE], [C], [Q] en nog een paar Joegoslaven op het kantoor van Moszkowicz zijn geweest. Op de vraag of die informatie juist is, antwoordt [O] ontkennend:(80)

‘Nee. Wel [C] en een andere man. Die man heeft zich niet voorgesteld dus ik weet niet wie dat was. Ik heb [C] en die man samen in een kamer gezet. Daarna zijn ze weer weggegaan.’

3.3 Desgevraagd verklaart zij ook dat ze nooit iemand anders samen met [verzoeker] heeft gezien, als [C] ook kwam:(81)

‘Nee. Het was altijd die twee. Er was dan verder niemand bij.’

3.4 Dat is duidelijk. Dan verschijnt op 1 september 2005 een bericht in het Parool. Prominent op de voorpagina, onder de kop ‘[C] bedreigd bij Moszkowicz’ wordt melding gemaakt van een incident dat zich op het kantoor van deze advocaat zou hebben afgespeeld. Onder meer de volgende passage is in deze publicatie opgenomen:(82)

‘Anderhalf jaar voor zijn dood kreeg [C], zo verklaarde hij tegenover verscheidene mensen, een telefoontje van Moszkowicz: of hij even langs kon komen. Bram heeft [C] op een gegeven moment gebeld, aldus een van [C]’s vroegere intimi tegenover het Parool. Hij zei: ik moet je even spreken, kom heel even langs. [C] is daarop naar het kantoor gegaan, het was even na zessen, hij belde aan, en mocht meteen doorlopen naar een kamer. En daar zat de hele bende bij elkaar, [verzoeker] met een stuk of drie Joegoslaven. Moszkowicz was daar niet bij, die had zich teruggetrokken. [verzoeker] eiste vervolgens geld, [C] moest betalen. Daarbij is er een machinepistool tegen zijn hoofd gezet.’

3.5 Op 18 juli 2006 is [O] wederom gehoord. Ineens spreekt zij dan over een ontmoeting op het kantoor van Moszkowicz tussen [verzoeker], [C], [Q] en [EE].(83) Waar zij dus in februari 2005 uitdrukkelijk heeft ontkend dat zij ooit heeft gezien dat [verzoeker] en [C] met één of meer andere mensen op kantoor zijn geweest, verklaart zij daarover een half jaar na de publicatie in het Parool – waarin zo een vermeende bijeenkomst is beschreven – ineens wel. Dat illustreert treffend de schadelijke gevolgen van de overvloedige media-aandacht voor deze strafzaak. Dat [O] kennis heeft genomen van een relevante publicatie blijkt uit haar eerste opmerking op 18 juli 2006:(84)

‘Nee … maar ik vond het wel naar wat er allemaal stond geschreven in de krant over mij.’

3.6 Het is dus aannemelijk dat de koerswijziging van [O] is veroorzaakt door het bericht in het Parool – of eventueel een vergelijkbaar bericht in een andere krant. In ieder geval kan niet worden uitgesloten dat de verklaring die zij op 18 juli 2006 heeft afgelegd haar oorsprong vindt in mediaberichtgeving en niet in een werkelijke gebeurtenis die in het geheugen is opgeslagen.(…)”

En:
“5. (…) [H]et vermeende kantoorincident
(…)

5.12 Volgens het proces-verbaal van Van Straelen en [P] heeft Moszkowicz gezegd dat [verzoeker] misbruik zou hebben gemaakt van de situatie. Hij zou via de secretaresse van Moszkowicz X en Y hebben ontboden en deze mensen vervolgens hebben bedreigd.(85) De emotionele ontkenning van Moszkowicz, in zijn brief van 3 februari 2006, is afgelopen donderdag al uitvoerig geciteerd. Waar het nu vooral om gaat, is dat het proces-verbaal van bevindingen geen betrekking kan hebben op het vermeende kantoorincident. Zelfs als uw gerechtshof bereid is af te gaan op het proces-verbaal dat Van Straelen en [P] meer dan twee jaren na hun gesprek met Moszkowicz hebben opgemaakt, moeten we vaststellen dat de letters X en Y duiden op twee personen en dat het vermeende kantoorincident uitsluitend op [C] betrekking zou hebben. Overigens heeft [P] bij de rechter-commissaris verklaard dat in het gesprek geen namen zijn genoemd van mensen die zouden zijn bedreigd en dat Moszkowicz evenmin heeft gezegd dat [verzoeker] bij dat ene incident met X en Y betrokken is geweest.(86) Die laatste toevoeging ontkracht het proces-verbaal van bevindingen.

5.13 Dan resteert nog de inhoudelijke waardering van de verklaringen van [O]. Ook daarover hebben wij afgelopen donderdag al gesproken. Zij heeft aanvankelijk verklaard dat het niet juist is dat [verzoeker], [EE], [C], [Q] ([Q]) en nog een paar Joegoslaven op kantoor zijn geweest.(87) Nadat over het vermeende kantoorincident uitvoerig in de media is bericht, zegt ze ineens dat zij wel getuige is geweest van zo’n bijeenkomst.(88) Die wijziging in haar verklaring is een gaaf voorbeeld van de enorme invloed van de media op deze strafzaak en op de obstakels die dat oplevert voor de waarheidsvinding. Daarbij komt dat [O] zelf heeft verklaard dat zij op het kantoor van Moszkowicz tot 17.00 uur werkte,(89) terwijl in het Parool is te lezen dat het incident om 19.00 uur plaatsvond. Het vermeende incident kan zij dus niet hebben waargenomen. En als toch nog wordt gedacht dat [O] in haar verklaring van 2006 heeft gesproken over een bijeenkomst op het kantoor van Moszkowicz die gelijkt op het door [C] op de achterbank beschreven incident, dan wijzen wij graag op de verklaring die [O] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd:(90)

‘Toen [C] weg ging had ik niet het idee dat er zich iets vreselijks had afgespeeld boven. Hij deed niet anders dan anders.’

En:

‘Ik heb geen stemverheffing of gesmoorde kreten gehoord. Ik heb geen omvergegooide stoelen gehoord. Ik heb thee gebracht. Ik klopte aan en deed vervolgens meteen de deur open. Ik heb niet iets gemerkt dat de interesse van justitie zou kunnen genieten. Ik kwam eigenlijk onverwacht binnen en trof een normale situatie aan.’

5.14 In de verklaringen van [O] kan dus ook op inhoudelijke gronden geen steunbewijs voor een bedreiging op het kantoor worden gevonden. Opnieuw moeten we vaststellen dat alleen [C], en niemand anders, de bron is voor het verhaal over het incident op het kantoor van Moszkowicz. Als dan wordt vastgesteld dat [C] van dat verhaal zelf verschillende versies heeft verteld en dat getuigen nog meer varianten hebben aangeleverd, kan de conclusie geen andere zijn dan dat er volstrekt onvoldoende betrouwbaar materiaal is om aan dat verhaal enig geloof te hechten.(…)”

207. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof de in het middel bedoelde standpunten als volgt samengevat en verworpen:
“C.3. Het kantoorincident
De verdediging heeft betoogd dat voor het kantoorincident onvoldoende bewijs voorhanden is en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
(…)
c. De verklaringen van [O] zijn onbruikbaar omdat ze eerst heeft verklaard dat er geen bijeenkomst is geweest van de verdachte, [EE], [C], [Q] en Joegoslaven op het kantoor van mr. Moszkowicz en na de uitvoerige mediaberichtgeving dat ze daarvan wél getuige is geweest. Daarbij komt dat ze naar eigen zeggen tot 17.00 uur werkte terwijl in het Parool is te lezen dat het incident om 19.00 uur plaatsvond, zodat zij het niet kan hebben waargenomen. Bovendien heeft [O] bij de rechter-commissaris verklaard dat ze, toen ze thee bracht in de kamer van mr. Moszkowicz, een normale situatie aantrof en dat, toen [C] wegging, ze niet het idee had dat zich iets vreselijks had afgespeeld.
d. Het proces-verbaal van [P] en mr. Van Straelen kan geen betrekking hebben op het kantoorincident: de letters X en Y duiden op twee personen en [P] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat in het gesprek geen namen zijn genoemd van personen die zouden zijn bedreigd; mr. Moszkowicz heeft evenmin gezegd dat de verdachte bij het incident met X en Y betrokken was.
(…)
Het hof overweegt als volgt.
(…)

Ad c. Het hof acht ook de verklaringen van [O] bruikbaar voor het bewijs.
Onmiskenbaar is dat [O] niet steeds hetzelfde heeft verklaard over het kantoorincident en aannemelijk is dat zij na haar eerste verklaring kennis heeft genomen van perspublicaties, maar niet aannemelijk is geworden dat haar verklaringen onder zodanige invloed van die perspublicaties tot stand zijn gekomen, dat zij daardoor als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven. In dit verband kan worden gewezen op de omstandigheid dat [O] over de aanwezigheid van de verdachte bij een ontmoeting op het kantoor van mr. Moszkowicz voldoende consistent heeft verklaard.
Niet valt in te zien dat aan een publicatie in Het Parool over het tijdstip waarop het kantoorincident zou hebben plaatsgevonden, meer waarde zou moeten worden toegekend dan aan de waarnemingen van de direct betrokkenen. In dit verband valt bovendien op te merken dat ook [C] tegenover de CIE heeft verklaard dat de Surinaamse secretaresse (het hof begrijpt: [O]) aanwezig was toen het kantoorincident plaatsvond.
Het feit dat [O] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat zij in de kamer van mr. Moszkowicz een normale situatie aantrof en, toen [C] wegging, niet het idee had dat zich iets vreselijks had afgespeeld, brengt evenmin mee dat haar verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Ad d. Uit het proces-verbaal van [P] en mr. Van Straelen, in samenhang met de verklaring van [P] bij de rechter-commissaris, leidt het hof het volgende af. Mr. Moszkowicz heeft op uitnodiging van [P] en Van Straelen een gesprek met hen gehad, waarbij hij is gehoord naar aanleiding van berichten die inhielden dat de verdachte, samen met [Q] en anderen, personen ontbood op het kantoor van mr. Moszkowicz en aldaar op ernstige wijze met vuurwapens bedreigde. Mr. Moszkowicz heeft te kennen gegeven dat eenmaal een dergelijk incident had plaatsgevonden, waarvan hij vooraf niet op de hoogte was, en dat bij die gelegenheid de verdachte door middel van de secretaresse van mr. Moszkowicz X en Y had ontboden en die personen vervolgens had bedreigd. Namen van mensen die bedreigd waren, zijn niet genoemd. Mr. Moszkowicz heeft in evenbedoeld gesprek eveneens te kennen gegeven dat de verdachte heel vaak op kantoor kwam, veelal zonder reden, en dat de situatie zeer ongezond en zorgelijk was.
Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat mr. Moszkowicz wetenschap heeft gehad van één ernstige bedreiging met (een) vuurwapen(s) door onder meer de verdachte op zijn kantoor. Indien slechts één dergelijke bedreiging heeft plaatsgevonden, moet dit gelet op de overige inhoud van de bewijsmiddelen het incident zijn geweest waarbij [C] is bedreigd. Indien de wetenschap van mr. Moszkowicz niet het incident waarbij [C] betrokken was betrof, valt uit voornoemd proces-verbaal wel steunbewijs te ontlenen voor de uitlatingen van [C] met betrekking tot het kantoorincident. De gang van zaken bij het incident waarvan mr. Moszkowicz op de hoogte is, komt dan zozeer overeen met de beschrijvingen van [C], dat dit als belastend bewijs ten aanzien van de verdachte mag worden gebruikt.”

208. Tegen het gebruik van de verklaringen van [O] voor het bewijs (zie ad c) brengen de stellers van het middel twee klachten in. Ten eerste is onbegrijpelijk de overweging van het hof dat [O] over de aanwezigheid van verzoeker bij een ontmoeting op het kantoor van mr. Moszkowicz voldoende consistent heeft verklaard. Aangezien [O] eerst heeft verklaard dat er geen bijeenkomst is geweest van verzoeker, [EE], [C], [Q] en Joegoslaven op het kantoor van mr. Moszkowicz en na de uitvoerige mediaberichtgeving dat ze daarvan wél getuige is geweest, kan onmogelijk van ‘voldoende consistente’ verklaringen worden gesproken, aldus de klacht.

209. Voor de beoordeling van deze klacht is de inhoud van de volgende drie in het opsporingsonderzoek door getuige [O] afgelegde verklaringen van belang:
– een proces-verbaal van verhoor van politie d.d. 24 februari 2005 (dossiernummer G1-30-001 e.v.), inhoudende voor zover hier van belang de volgende door verbalisanten gestelde vragen en in antwoord daarop de door getuige [O] afgelegde verklaring:
“(…)
Wij hebben informatie dat in december 2002 [verzoeker], [EE], [C], [Q] en nog een paar Joegoslaven op het kantoor van Moszkowicz zijn geweest. Klopt dat?
Nee. Wel [C] en een andere man. Die man heeft zich niet voorgesteld dus ik weet niet wie dat was. Ik heb [C] en die man samen in een kamer gezet. Daarna zijn ze weer weg gegaan.
(…)
U kent [verzoeker] en die was het dus niet?
Nee, [verzoeker] herken ik zeker. Het was ook niet die andere, [EE] want die ken ik ook. De man was geen cliënt van het kantoor.(…)”
– een proces-verbaal van verhoor van politie d.d. 18 juli 2006 (dossiernummers G1-30-009 e.v. en G1-30-023 e.v.(91)), inhoudende voor zover hier van belang de volgende door verbalisanten gestelde vragen en in antwoord daarop de door getuige [O] afgelegde verklaring:
“(…)
In de vorige verklaring, dan hebben we het over de ontmoeting op het kantoor van de heer Moszkowicz, want daar heb je over verklaard, [staat niet] over welke tijdsperiode nu precies gesproken wordt. Zou jij nog terug kunnen halen over welke periode het ging[?] Ik weet het niet meer precies. Ik kan mij dat niet meer precies herinneren. Ik weet alleen dat ze er waren. En dan heb ik het over [C], [Q] en nog iemand. Die andere man kwam met [Q]. Die man had het uiterlijk van iemand uit het Oostblok.
En dan was ook bij één ontmoeting [verzoeker] erbij en [EE] maar dat is een andere keer geweest.
Maar ik had begrepen dat jij in de vorige verklaring bij de ontmoeting had aangegeven dat toen in het kantoor waren gaan zitten, [C] en [Q], [Q] die je dus later herkend hebt. En nu zeg je dat er voor de rest nog meer mensen bij zaten.
Ja. Dit was dus [Q], [C] en de andere man die met [Q] meegekomen was. Dit gesprek heeft plaatsgevonden tegenover de receptie.
Hiervoor heeft een ontmoeting plaatsgevonden en die was in de kamer boven van Bram Moszkowicz. Hierbij waren aanwezig [verzoeker], [C], [Q] en [EE].
Ik kan mij herinneren, ik zie mijzelf van de trap aflopen en ik zie die [Q] heel erg kijken. Ik had toevallig een kort rokje aan. Dus vandaar dat ik dat onthouden heb dat hij daar toen kwam. En toen zaten de heren al boven. Met de heren bedoel ik [verzoeker], [EE] en [C].(…)”
– een proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem d.d. 8 januari 2007 (dossiernummer G1-30-014 e.v.), inhoudende voor zover hier van belang de volgende door mr. Moszkowicz respectievelijk de officier van Justitie gestelde vragen en in antwoord daarop de door getuige [O] afgelegde verklaring:
“(…)
Op vragen van mr. Moszkowicz antwoordt de getuige als volgt.
(…)
U verklaart over een ontmoeting op mijn kantoor tussen [verzoeker], [EE], [C] en [Q]. U leest mij de vraag voor (G1-30, blad 2, vierde vraag). Waarom heeft u antwoord gegeven op deze vraag?
Ze hadden gezegd dat ik in het algemeen een verschoningsrecht had maar dat hun vragen daar niet onder vielen. Ik ging er van uit dat dit ook voor deze vraag gold en daarom heb ik de vraag beantwoord.
(…)
Op 18 juli 2006 beschrijft u een tweede ontmoeting. Kunt u verklaren over het hele verhaal?
Ze vroegen of er een bespreking was geweest op uw kantoor. Ik zei: ja. Ze vroegen of [C] erbij aanwezig was. Ik zei: ja. Ze vroegen of er nog een Joegoslaaf bij was. Ik zei dat ik die man niet kende. Ze vroegen of [verzoeker] er toen bij was. Ik zei: nee. Ik weet niet meer wanneer deze ontmoeting op uw kantoor plaats vond.
(…)
In het proces-verbaal van 18 juli zegt u: en dan was ook bij één ontmoeting [verzoeker] erbij en [EE], maar dat is een andere keer geweest. Klopt dat?
Ze vroegen of ik wist dat er twee ontmoetingen op uw kantoor waren geweest. En ik antwoordde: ja.
Waarom heeft u over die ontmoeting niet gesproken in uw eerste verklaring bij de politie[?] Ik weet niet meer hoe het gegaan is.
U verklaart over twee ontmoetingen, waaronder één ontmoeting die wat weg heeft van de ontmoeting waarover u in uw eerste verklaring gesproken zou hebben, maar waarvan u zegt dat die niet klopt. Hoe zit dat nu?
Ik weet het niet meer. Ik weet niet meer wat ik allemaal gezegd heb.
Wat weet u nog wel over die ontmoetingen op mijn kantoor?
Ik kan mij twee ontmoetingen herinneren: een ontmoeting, boven, in uw kamer, en een ontmoeting beneden. Deze ontmoetingen vonden niet op dezelfde dag plaats. De ontmoeting boven was die tussen [C], [verzoeker], [EE] en nog iemand. De ontmoeting beneden was tussen [C] en naar later bleek [Q], terwijl een derde man buiten de kamer stond te wachten.
(…)
Wie waren op het moment dat u thee kwam brengen in de kamer aanwezig?
[C], [verzoeker], [EE] en die meneer [Q].
(…)
Weet u wanneer de ontmoeting tussen [Q], [verzoeker], [C] en [EE] op mijn kantoor heeft plaatsgevonden?
Nee, deze ontmoeting kan ik niet goed in de tijd plaatsen. Ik weet niet of deze ontmoeting eerder of later was dan de ontmoeting op de begane grond.
In uw verklaring van 18 juli 2006 zegt u met betrekking tot de ontmoeting beneden: hiervoor heeft een ontmoeting plaats gevonden en die was in de kamer boven van Moszkowicz.
Ik weet het niet meer.
(…)
Op vragen van de officier van justitie antwoordt de getuige als volgt.
(…)
In uw eerste verklaring verklaart u over één ontmoeting. In uw latere verklaring vertelt u over twee ontmoetingen. Waar zit dit verschil in, waarom heeft u de eerste keer niet over twee ontmoetingen verklaard?
Ik heb de eerste keer al gezegd dat er twee ontmoetingen waren.
U heeft in uw verklaring van 24 februari 2005 nee geantwoord op de vraag of er in december 2002 een ontmoeting was tussen [verzoeker], [EE], [C] en [Q] op het kantoor van Moszkowicz.
Ik heb toen nee gezegd, omdat ik die andere ontmoeting boven niet in tijd kon plaatsen. Ik heb niet gezegd dat die ontmoeting in december 2002 was. Ze hebben mij gevraagd over twee ontmoetingen en daar heb ik antwoord op gegeven.
(…)
U noemde [C], [EE] en [verzoeker] en een vierde man. Wie was die vierde man?
De heer Paja.(…)”

210. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de drie door getuige [O] afgelegde verklaringen blijkt weliswaar dat zij de eerste keer (bij de politie) heeft ontkend dat verzoeker aanwezig was bij een ontmoeting op het kantoor van mr. Moszkowicz, maar dat zij de tweede maal (wederom bij de politie) heeft verklaard dat hij daarbij wél aanwezig is geweest, welke verklaring zij de derde keer (bij de rechter-commissaris) nog eens heeft bevestigd. In laatstgenoemde, bevestigende verklaring heeft getuige [O] als reden voor eerstgenoemde, ontkennende verklaring opgegeven dat in het advocatenkantoor twee ontmoetingen hebben plaatsgevonden en dat zij deze bij haar eerste verhoor niet goed ‘in de tijd’ kon plaatsen. Blijkens de tweede en derde verklaringen kon zij deze twee ontmoetingen echter wel (nog) goed ‘in de ruimte’ plaatsen: waar de ene ontmoeting tussen [C], [Q] en een derde man beneden in een kamer tegenover de receptie plaats vond, daar geschiedde – aldus de getuige – de andere ontmoeting tussen verzoeker, [C], [EE] en [Q] boven in de kamer van mr. Moszkowicz. Hoewel verklaringen van [O] dus niet volledig consistent zijn, is ’s hofs overweging dat [O] over de aanwezigheid van verzoeker bij een ontmoeting op het kantoor van mr. Moszkowicz voldoende consistent heeft verklaard, nochtans niet onbegrijpelijk.

211. Ten overvloede wijs ik op de verklaring van getuige [Q]:
(bewijsmiddel 70)
“Mijn bijnaam is [Q]. Tot de mensen met wie ik het meeste omga, behoort [verzoeker], een goede vriend van mij, al ongeveer twaalf jaar. [EE] ken ik van vroeger van het uitgaansleven. (…) Ik ben wel eens op het kantoor van Bram Moszkowicz geweest. Toen heb ik niet met Bram gesproken maar met iemand anders.”

212. Ten tweede is ’s hofs overweging dat niet aannemelijk is geworden dat verklaringen van [O] onder zodanige invloed van de perspublicaties tot stand zijn gekomen dat zij daardoor als onbetrouwbaar terzijde moeten worden geschoven, volgens het middel onbegrijpelijk. Aangezien getuige [O] eerst ontkennend en later – na kennisname van de perspublicaties – bevestigend heeft verklaard over de aanwezigheid van verzoeker bij het kantoorincident, had het hof op zijn minst moeten uitleggen waarom niet aannemelijk is geworden dat die publicaties van zodanige invloed zijn geweest op de getuige dat haar verklaringen om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn.

213. Deze tweede klacht faalt ook, nu het hof zijn oordeel over de betrouwbaarheid van [O]s verklaringen heeft toegelicht door in dit verband te wijzen op de omstandigheid dat zij over bedoelde aanwezigheid van verzoeker voldoende consistent heeft verklaard. Dat het hof de verklaringen van [O] bruikbaar heeft geacht voor het bewijs is daarom voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.

214. Het middel laboreert hier aan hetzelfde euvel als ik ook elders in de schriftuur heb aangetroffen, namelijk de opvatting: “eens gezegd = blijft gezegd”. Zoals ook daar aangegeven betekent deze opvatting de doodsteek voor verzoeken van de verdediging om getuigen, die al door de politie zijn gehoord, op te roepen voor ondervraging op een terechtzitting. Perspublicaties over een strafzaak kunnen tot gevolg hebben dat niet (meer) is vast te stellen of een getuige uit eigen wetenschap verklaart dan wel de pers napraat. Gelet op de gedetailleerde verklaring van [O] (thee brengen, niets bijzonders aantreffen, de starende blik van [Q] naar de omgeving van het korte rokje van de getuige, de deelnemende personen, de verklaring van Moszkowicz en van [Q] ([Q])) zijn voldoende ingrediënten aanwezig om de verklaring van [O] rechtens aanvaardbaar en feitelijk voldoende betrouwbaar te achten.

215. Tegen het gebruik van de verklaringen van mr. Moszkowicz voor het bewijs (zie ad d) dienen de stellers van het middel drie klachten in. Het hof heeft overwogen dat indien slechts één ernstige bedreiging door onder meer verzoeker op het advocatenkantoor heeft plaatsgevonden, zoals mr. Moszkowicz te kennen heeft gegeven, dit gelet op de overige inhoud van de bewijsmiddelen het incident moet zijn geweest waarbij [C] is bedreigd. Deze overweging is volgens het middel in de eerste plaats onbegrijpelijk in het licht van de volgende overwegingen op pagina 28 van het bestreden arrest:
“Het hof is van oordeel dat de uitlatingen van [C] over de afpersing door de verdachte, evenals de uitlatingen van [C] over andere feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd, voor zover het hof deze tot bewijs zal bezigen, voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, waarbij moet worden opgemerkt dat het hof ervan uitgaat dat artikel 6 EVRM voldoende zelfstandig steunbewijs vereist voor een bewezenverklaard feit als geheel, maar niet vergt dat voor elk afzonderlijk onderdeel van dat feit dergelijk steunbewijs voorhanden is.
Voor het dreigend optreden van de verdachte jegens [C] kan bijvoorbeeld steun worden gevonden in de voormelde mededelingen van mr. Moszkowicz (…) over het kantoorincident.” (curs.v.NJ)

216. De klacht dat eerstgenoemde overweging, waarin het hof voor de verklaringen van mr. Moszkowicz over het kantoorincident steun moet vinden in “de overige inhoud van de bewijsmiddelen”, onbegrijpelijk is in het licht van bovengeciteerde overwegingen, omdat het hof daarin juist zelfstandig steunbewijs vindt in diezelfde mededelingen van mr. Moszkowicz, berust op een verkeerde lezing van het arrest. Anders dan de klacht stelt, houden bovengeciteerde overwegingen niet in dat voormelde mededelingen fungeren als zelfstandig steunbewijs voor het bewezenverklaarde feit als geheel, maar slechts als ondersteunend bewijs voor het dreigend optreden van verzoeker jegens [C], hetgeen een onderdeel vormt van het gehele bewezenverklaarde feit. Het is derhalve niet onbegrijpelijk dat het hof ook voor de verklaringen van mr. Moszkowicz over het kantoorincident steun heeft gezocht en gevonden in de overige inhoud van de bewijsmiddelen.

217. In de tweede plaats klaagt het middel dat ’s hofs overweging dat de wetenschap van mr. Moszkowicz van één ernstige bedreiging door (onder meer) verzoeker op zijn kantoor wel betrekking moet hebben op het incident waarbij [C] is bedreigd, onbegrijpelijk is aangezien dat incident enkel betrekking had op de bedreiging van [C] terwijl mr. Moszkowicz te kennen heeft gegeven dat verzoeker “X en Y had ontboden en die personen vervolgens had bedreigd.”

218. Voor de beoordeling van deze klacht is de inhoud van de volgende twee door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen van belang:(92)
– een kopie van een proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris in de rechtbank Haarlem (bewijsmiddel 66), inhoudende voor zover hier van belang de volgende op 1 februari 2007 door [P] afgelegde verklaring, voorafgegaan door de gestelde vragen:
“(…)
In de informatie die aanleiding gaf tot het gesprek (op 1 december 2003 tussen u, mr. Van Straelen en mr. Moszkowicz) staat dat door of vanwege mr. Moszkowicz mensen zouden worden ontboden. Wie werden bedoeld?
Het zou om meer gevallen zijn gegaan, onder anderen om [C]. Die gevallen hadden niet tegelijk plaatsgevonden.
(…)
In het proces-verbaal (van 27 januari 2006) staat, als gezegd door mr. Moszkowicz, de zin ‘[verzoeker] zou misbruik hebben gemaakt van de situatie en zou middels de secretaresse van Moszkowicz X en Y ontboden hebben en deze vervolgens bedreigd hebben’. Wat is hiermee bedoeld?
Ik weet niet waar ‘X en Y’ vandaan komen. We hebben verder geen namen genoemd van mensen die bedreigd zouden worden.(…)”

– een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten d.d. 27 januari 2006 (bewijsmiddel 68), inhoudende:
“Naar aanleiding van binnengekomen informatie hebben wij per brief mr. A. Moszkowicz verzocht voor een gesprek op 1 december 2003 op het hoofdbureau van politie te komen. Dit gesprek heeft toen ook met ons beiden plaatsgevonden. Ik, [P], deelde mr. Moszkowicz mee dat de CIE had vernomen dat personen door of vanwege mr. Moszkowicz naar zijn kantoor zijn ontboden en daar op ernstige wijze werden bedreigd door onder anderen [verzoeker] en [Q]. Mr. Moszkowicz gaf hierop direct toe dat een dergelijk incident éénmaal had plaatsgevonden. Hij zei dat [verzoeker] misbruik van de situatie had gemaakt, door middel van de secretaresse van Moszkowicz X en Y had ontboden en dezen vervolgens had bedreigd. Hij gaf voorts te kennen dat [verzoeker] wel heel vaak op het kantoor verscheen, vaak ook zonder reden, en dat de situatie zeer ongezond was.”

219. Toegegeven kan worden dat de aangevallen overweging niet veel duidelijkheid schept: zijn er nu één of meer (twee) personen bedreigd? Hebben zich nu één of meer (twee) dreigincidenten voorgedaan? Kennelijk heeft het hof dit alles onbeslist willen/moeten laten. Bovendien laat het hof in het midden waarop de kennis van mr. Moszkowicz precies betrekking kan hebben. Indien slechts één bedreiging heeft plaatsgevonden, zo overweegt het hof enerzijds, dan moet de wetenschap van mr. Moszkowicz – gelet op de overige inhoud van de bewijsmiddelen – wel betrekking hebben op het incident waarbij [C] betrokken was. Indien de kennis van mr. Moszkowicz niet betrekking heeft op bedoeld incident, zo overweegt het hof anderzijds, dan kan daaruit echter wel voldoende steunbewijs worden ontleend voor [C]’s uitlatingen met betrekking tot het kantoorincident. Kortom: linksom of rechtsom, het zogeheten kantoorincident waarbij verzoeker [C] ernstig had bedreigd kan uit de gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam worden afgeleid. Dat het hof daarbij gebruik heeft gemaakt van bewijsmiddelen inhoudende de wetenschap van mr. Moszkowicz dat verzoeker ‘X en Y’ had bedreigd, doet aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering niet af.

220. Het middel klaagt in de laatste plaats dat het hof gebruik heeft gemaakt van schakelbewijs door te overwegen dat als de wetenschap van mr. Moszkowicz niet het incident met [C] betrof, daaruit wel steunbewijs voor [C]’s uitlatingen over het kantoorincident valt te ontlenen. Volgens het hof komt de gang van zaken bij het incident waarvan mr. Moszkowicz op de hoogte is zozeer overeen met [C]’s beschrijvingen dat de kennis van eerstgenoemde als belastend bewijs ten aanzien van verzoeker mag worden gebruikt. Het gebruik van schakelbewijs is in casu onbegrijpelijk aangezien het hof niet eens heeft vastgesteld dat zich meer incidenten met een vergelijkbare ‘gang van zaken’ hebben voorgedaan, aldus het middel.

221. Voor de beoordeling van deze klacht is nog de inhoud van het volgende door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddel van belang:
– de schriftelijke samenvatting van het 1e achterbankgesprek van [C] met de CIE d.d. 20 maart 2003 (bewijsmiddel 1, aanvulling p. 3), inhoudende voor zover hier van belang de volgende mededelingen van [C]:
“(…)
Enige tijd geleden werd [C] gebeld met het verzoek op kantoor van zijn advocaat Moszkowicz te komen. Toen [C] daar kwam en de secretaresse van Moszkowicz hem naar diens werkkamer had gebracht zat niet Moszkowicz daar, maar zaten [EE] en [verzoeker] achter het bureau. Ook zat [Q] in die ruimte samen met andere personen. [C] werd daar met name door [EE] bedreigd en zou weer geld moeten overmaken en, zo niet, worden afgeschoten. Deze woorden werden kracht bijgezet door een onbekende Joegoslaaf die daar [C] een vuurwapen in de buik drukte.(…)”

222. Zoals gezegd volgt uit ’s hofs overwegingen dat het onbeslist heeft willen/moeten laten of er één of meer dreigincidenten hebben plaatsgevonden. Dat zich in ieder geval één dergelijk incident heeft voorgedaan, te weten het zogeheten kantoorincident met [C] als slachtoffer, staat volgens het hof echter wel vast. De beslissing dat dit feit door verzoeker is begaan doet het hof steunen op onder meer de wetenschap van mr. Moszkowicz, welke hetzij betrekking heeft op het kantoorincident hetzij op een ander soortgelijk incident. In dit laatste geval zou sprake zijn van een schakelconstructie.

223. Een zuiver geval van `schakelbewijs’ is hier niet aan de orde;(93) feit is wel dat het hier om soortgelijke incidenten gaat, bij welke beide incidenten verzoeker betrokken is geweest. Ook mr. Moszkowicz heeft immers kennis van een incident, waarbij (een) perso(o)n(en) op zijn kantoor werd(en) ontboden die daar vervolgens met (een) vuurwapen(s) in aanwezigheid van verzoeker ernstig werd(en) bedreigd, hetgeen dus in sterke mate overeenkomt met de hiervoor geciteerde mededelingen van [C] over het kantoorincident. De verklaringen van mr. Moszkowicz zijn dus niet alleen ondersteunend voor de uitlatingen van [C] maar ook redengevend voor het bewijs dat verzoeker samen met anderen [C] met een vuurwapen heeft bedreigd. ’s Hofs oordeel dat deze als belastend bewijs ten aanzien van verzoeker mogen worden gebruikt is derhalve toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.

224. Nu het hof zijn afwijkende beslissingen naar de eis van art. 359, tweede lid, Sv in het bijzonder met redenen heeft omkleed, faalt het elfde middel. Ik zie geen aspecten die aan toepassing van art. 81 RO in de weg staan.

225. Het twaalfde middel klaagt over de onbegrijpelijkheid van de volgende overweging van het hof:
“C.6. Gedwongen betalingen aan [E]

De verdediging heeft met betrekking tot de in het kader van de afpersing door [C] aan [E] verrichte betalingen het volgende betoogd.
1. [C] heeft tijdens de achterbankgesprekken zelf geen relatie gelegd tussen zijn betalingen aan [E] en afpersing door de verdachte en die relatie kan ook anderszins niet worden vastgesteld. Voor zover getuigen daarover hebben verklaard, hebben [zij] zich gebaseerd op uitlatingen van [C] en niet op eigen wetenschap. Evenmin zijn relevante contacten tussen de verdachte en [E] vastgesteld.
2. [E] heeft drie redenen genoemd voor de betalingen door [C] aan hem, te weten de aflossing van een lening aan [Z], de afwikkeling van bedongen winstrechten van [Z] en de aankoop door [C] van VOF [BBB]. Op grond van de verklaring van [E] dient derhalve te worden aangenomen dat aan de betalingen zakelijke titels ten grondslag lagen.
(…)
4. Kort voor zijn dood heeft [C] aan [E] een lening gevraagd, hetgeen weinig voor de hand ligt als [E] verantwoordelijk zou zijn voor het wegsluizen van afpersingsgelden.
Het hof overweegt als volgt.
Ad 1. Hoewel [C] tijdens de achterbankgesprekken niet met zoveel woorden de naam van [E] heeft genoemd, valt uit zijn uitlatingen tegenover CIE-rechercheurs, in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen, onder meer de verklaringen van Zeegers en [YY], af te leiden dat hij zelf wel degelijk de betalingen aan [E] als afgedwongen door de verdachte beschouwde. Voor een bewezenverklaring van afpersing is niet vereist dat wordt bewezen dat verrichte betalingen aan de verdachte ten goede zijn gekomen. Het feit dat het onderzoek overigens weinig relevante gegevens over de contacten tussen de verdachte en [E] aan het licht heeft gebracht, is daarvoor evenmin van belang.
Ad 2. Indien aannemelijk zou zijn dat de betalingen van [C] aan [E] een zakelijke achtergrond hadden en voortkwamen uit bestaande contractuele afspraken, zou dat – ondanks beschikbaar bewijs voor het tegendeel – aanleiding kunnen geven voor gerede twijfel aan de juistheid van de vaststelling dat die betalingen het gevolg zijn geweest van afpersing door de verdachte. Die situatie doet zich echter niet voor. De getuige [E] is ter terechtzitting in hoger beroep ondervraagd over onder meer zijn financiële relatie met [C], de achtergronden van de betalingen die aan (vennootschappen van) hem door (vennootschappen van) [C] zijn gedaan, en de redenen van de vermelding van niet-bestaande titels als grondslag van die betalingen in schriftelijke bescheiden. Ook bij de politie en de rechter-commissaris heeft [E] daarover verklaringen afgelegd. De gestelde zakelijke grondslag voor de betalingen is evenwel naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. [E] heeft zich ook niet beroepen op enig schriftelijk stuk dat deel uitmaakt van het dossier of dat elders voorhanden is, waaraan steun valt te ontlenen voor zijn bewering dat er een zakelijke grondslag voor de betalingen bestond. Hij heeft daarentegen verklaard dat hij een handgeschreven notitie, waarop de door hem met [C] in 1999 gemaakte afspraken zouden zijn vermeld en die door [C] zou zijn ondertekend, eigenhandig heeft verscheurd of is kwijtgeraakt in 2004. Voorts kan worden gewezen op de omstandigheid dat de gestelde bedongen winstrechten van [Z] in strijd zijn met hetgeen in de notariële akte met betrekking tot de overdracht van aandelen [Z] in 1999 – door [AA] BV, een vennootschap van [E], aan [BB] Amsterdam BV, waarvan [C] aandeelhouder was – is vermeld, te weten dat aan niemand “enig recht van winstuitkering” is toegekend. Het voorgaande brengt mee dat de door [de] verdediging gestelde zakelijke titels als onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven.
(…)
Ad 4. Het dossier behelst geen aanwijzingen dat [C] [E] een verwijt maakte van de ontvangst van afpersingsgelden. Veeleer valt uit verklaringen van getuigen, onder wie Zeegers en Van Tatenhove, af te leiden dat [C] in de veronderstelling verkeerde dat [E] daaraan niet vrijwillig zijn medewerking verleende, maar daartoe op ongeoorloofde wijze onder druk werd gezet. Onder die omstandigheden is het niet onvoorstelbaar dat [C] aan [E] om een lening heeft gevraagd, te meer daar ook kan worden vastgesteld dat [C] tegen het einde van zijn leven in financiële nood was komen te verkeren.
Het verweer wordt verworpen.”

226. Voor zover het middel beoogt te klagen (zie punten 2.11 en 2.12) dat ’s hofs overweging onder ‘Ad 1′ ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof het verband tussen de betalingen van [C] aan [E] en de afpersing van [C] door verzoeker louter afleidt uit verklaringen van [C] zelf, terwijl de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om [C] te (doen) ondervragen, moet ik opmerken dat deze klacht volkomen misplaatst is. Het gaat hier immers om een respons van het hof op een aangevoerd verweer en niet om ’s hofs motivering van de bewezenverklaring van feit 2 (de afpersing van [C] door verzoeker). Alleen voor de motivering van een bewezenverklaring geldt dat deze niet louter of in beslissende mate mag berusten op verklaringen van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen (doen) ondervragen (zie de bespreking van middel 6).

227. Ik vermag niet in te zien waarom ’s hofs verwerping van het aangevoerde verweer dat [C] zelf geen verband heeft gelegd tussen de betalingen aan [E] en zijn afpersing door verzoeker (zie onder 225) ontoereikend is gemotiveerd, indien het hof ter verwerping van dit verweer verwijst naar de “inhoud van de overige bewijsmiddelen” waaronder dagboekaantekeningen van [C] en verklaringen van getuigen over betalingen van [C] aan [E]. Zie de bewijsmiddelen 57-60 en dan met name p. 42; 21 met name p. 17-18-19; 23, 24 en 25; ook van Tatenhove (bewijsmiddelen 101, 104, 107); en Zeegers (119).

228. Indien ik de klacht echter in die zin moet opvatten als zou dit onderdeel van de bewezenverklaring louter op verklaringen van [C] berusten, merk ik op dat de “één getuige geen getuige”-regel slechts geldt ten aanzien van de bewezenverklaring in haar geheel, waarbij ik voorts opmerk dat de betrokkenheid van verzoeker bij de afpersing van [C] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen dan louter de verklaringen van [C] zelf (zie hiervoor mijn prealabele opmerking en de bespreking van middel 6).

229. Wat betreft de in punt 2.13 aangevoerde klacht, merk ik op dat het oordeel van het hof dat de zakelijke grondslag van de betalingen van [C] aan [E] niet aannemelijk is geworden, gezien zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst, terwijl het aangelegde criterium van de aannemelijkheid juist is.

230. Indien de stellers van het middel echter beogen te klagen dat dit oordeel onbegrijpelijk is, merk ik op dat het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen, nl. dat:
– [E] zich, voor wat betreft zijn bewering dat de betalingen van [C] een zakelijke grondslag hadden, niet heeft beroepen op enig schriftelijk stuk dat deel uitmaakt van het dossier of dat elders voorhanden is, waaraan steun valt te ontlenen voor deze bewering;
– [E] daarentegen heeft verklaard dat hij een handgeschreven notitie, waarop de door hem met [C] in 1999 gemaakte afspraken zouden zijn vermeld en die door [C] zou zijn ondertekend, eigenhandig heeft verscheurd of is kwijtgeraakt in 2004;
– hetgeen is gesteld over de bedongen winstrechten van [Z] in strijd is met hetgeen in de notariële akte met betrekking tot de overdracht van aandelen [Z] in 1999 – door [AA] BV, een vennootschap van [E], aan [BB] BV, waarvan [C] aandeelhouder was – is vermeld, te weten dat aan niemand “enig recht van winstuitkering” is toegekend.

231. Dat het hof de door verdediging gestelde zakelijke titels als onwaarschijnlijk terzijde schuift is, gelet op deze door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Ik wijs – ten overvloede – opnieuw op de verklaringen van Van Tatenhove, inhoudende dat naar houdbare rechtstitels werd gezocht om de geldstroom tussen [C] (en diens vennootschappen) en [E] (en diens vennootschappen) een schijn van legaliteit te geven. Indien de stellers van het middel echter menen dat deze feiten en omstandigheden onjuist zijn en/of de door het hof daaruit getrokken conclusie onjuist is, merk ik op dat in cassatie geen ruimte is voor een dergelijke toets.

232. Hetzelfde geldt voor de juistheid van ’s hofs overweging dat de gestelde bedongen winstrechten van [Z] in strijd zijn met de notariële akte die is opgemaakt van de overdracht van de aandelen [Z]. Voor zover de stellers van het middel beogen te klagen dat deze vaststelling onbegrijpelijk is (zie punt 2.14), merk ik op dat hetgeen aan hun klacht ten grondslag ligt niet meer is dan een andere waardering van de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden. Cassabele klachten heb ik niet kunnen ontwaren.

233. Ook de klachten 2.15, 2.16 en 2.17 zijn, gezien hun inhoud – die van de HR au fond verwacht een volledige derde feitelijke instantie te worden – niet te beschouwen als middelen van cassatie in de zin der wet. Ik laat ze dan ook voor wat ze zijn.

234. Dan nog klacht 2.18. Deze klacht houdt in dat bewijsmiddel 15 tegenstrijdig is met de bewijsmiddelen 24, 37 en 98, omdat uit deze drie bewijsmiddelen volgt dat [AA] in het jaar 2004 nog steeds van [E] was, terwijl bewijsmiddel 15 inhoudt dat [CC] en [AA] reeds in 2000 door [E] aan [C] zijn verkocht, en dat in 2002-2003 is geprobeerd die transacties te verhullen en terug te draaien.

235. Bewijsmiddel 15, zijnde een proces-verbaal van bevindingen, houdt voor zover hier van belang in:
“In het ‘proces-verbaal met betrekking tot ontvlechting [E]-[C]’ ([N] 2 4320 e.v.) is de bevinding neergelegd dat alle onderdelen van die ontvlechting in 2000 waren afgewikkeld en dat in dat verband geen vordering van [E] op [C] meer bestond. Bij de ontvlechting waren [CC] en [AA] betrokken. (…) Uit in beslag genomen bescheiden en afgelegde verklaringen komt echter naar voren dat beide bedrijven in 2000 door [E] aan [C] zijn verkocht, dat men in 2002 en 2003 deed voorkomen dat dit niet was geschied en moeite deed om de verkoop uit 2000 terug te draaien en ervoor te zorgen dat van die verkoop niets meer bleek uit de dossiers van de trustkantoren. In mei 2000 zijn [AA] en [CC] van [E] naar [C] overgedragen. Van Tatenhove is bij die overdracht in mei 2000 betrokken geweest. In 2002-2003 kreeg Van Tatenhove te horen dat de overdracht na mei 2000 was teruggedraaid.”

236. Ik kan de stellers van het middel niet volgen in de door hen gestelde tegenstrijdigheid. Indien de overdacht van [AA] aan [C] ná mei 2000 terug is gedraaid, kan het toch niet anders dan dat [AA] na die datum, en dus ook in 2004, (weer) van [E] was? De klacht faalt.

237. Voor zover het twaalfde middel als middel van cassatie kan worden aangemerkt, faalt het in al zijn onderdelen. “Art. 81 RO” vormt hier het passende antwoord.

238. Het dertiende middel klaagt dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat [C] niet door verzoeker, maar door [F] werd afgeperst. Dit, terwijl het hof van dit standpunt is afgeweken.

239. Het bestreden arrest houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“C.8. Niet de verdachte maar [F]?
Door de verdediging is aangevoerd dat niet de verdachte, maar [F] degene is geweest die [C] afperste. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging zakelijk weergegeven dat
– uit het dossier kan worden afgeleid dat [F] [C] voortdurend onder grote druk zette om hem EUR 23.000.000,- te betalen, onder andere door [C] op diens kantoor met een vuurwapen te bedreigen;
– door [C] verrichte betalingen aan [F] ten goede zijn gekomen (in welk verband is gewezen op een in de woning van [CCC] aangetroffen bankafschrift);
– [C] tijdens de achterbankgesprekken regelmatig de naam van de verdachte noemde als hij [F] bedoelde;
– de veronderstelde angst van [C] voor de verdachte en voor het mogelijke uitlekken van zijn gesprekken met de CIE in werkelijkheid niet bestond;
– [F] in zijn gesprekken met [I] onjuiste mededelingen heeft gedaan en
– het aanwijzen van de verdachte in plaats van [F] als degene die hem afperste [C] in staat stelde zijn activiteiten als witwasser te verhullen.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het is aannemelijk dat [F] [C] onder druk heeft gezet om hem te bewegen tot betaling van omvangrijke geldbedragen en dat [F] in dat verband [C] op diens kantoor met een vuurwapen heeft bedreigd. Eveneens is aannemelijk dat [C] verborgen wilde houden dat hij van misdrijf afkomstige gelden van [F] voorhanden had. Anderzijds volgt uit de stukken van het geding niet dat [F] voor de afwikkeling van de betaling door [C] van het aan [F] “verschuldigde” bedrag van andere kanalen gebruik maakte dan [DDD] BV, waarvan de echtgenote van [F], [CCC], medeaandeelhoudster was, die haar advocaat, mr. Beckers, de onderhandelingen met [C] liet voeren over de wijze waarop die aflossing plaats kon vinden.(94)
Op geen enkele wijze is echter aannemelijk geworden dat de bewezenverklaarde betalingen met [F] in verband staan, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen wel het verband tussen de verdachte en die door [C] verrichte betalingen aantonen. De omstandigheid dat [C] in het kader van de aflossing van zijn schuld aan [F] de waarde van [DDD] BV zou hebben verhoogd door het uit [ZZ] en [[EEE] weggesluisde vermogen bij [DDD] BV in te brengen, noch de omstandigheid dat vermogen van [FFF] BV via [GGG] aan mr. Beckers is betaald, maakt dat anders. Ook het feit dat in de woning van [CCC] een bankafschrift is aangetroffen dat in verband kan worden gebracht met [TT] BV en met de opbrengst van de verkoop van het [D], noopt niet tot de conclusie dat de betaling van een deel van die opbrengst aan een vennootschap van [E] (EUR 2.800.000,-), het gevolg is geweest van afpersing door [F]. De brief van [C] ter zake aan mr. Beckers, inhoudende dat het bankafschrift aantoonde dat hij in staat was achterstallige termijnen te betalen, en het genoemde bankafschrift, dat een saldo van EUR9.871.201,- vermeldt, wijzen er immers eerder op dat [C] door verstrekking van dat bankafschrift zijn solvabiliteit heeft willen aantonen. De omstandigheid dat [C] anderen vertelde dat hij met de CIE gesprekken voerde of dat die gesprekken hem brachten op plaatsen die gezien de gewenste geheimhouding mogelijk risico’s inhielden, brengt nog niet mee dat geen angst bij [C] voor de verdachte of voor het uitlekken van zijn contacten met de CIE naar anderen dan degenen die hij in vertrouwen had genomen, heeft bestaan. Voorts is niet aannemelijk geworden dat [C] tijdens de achterbankgesprekken steeds de naam van de verdachte noemde als hij [F] bedoelde.
Op grond van het voorgaande, in samenhang met de inhoud van de bewijsmiddelen, komt het hof tot het oordeel dat het door de verdediging geschetste scenario, te weten dat slechts [F], en niet de verdachte, [C] heeft afgeperst, zich niet heeft voorgedaan.
Hetgeen voor het overige door de verdediging in dit verband is aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
Het verweer wordt verworpen.”

240. Indien het middel klaagt dat ’s hofs respons op het door de verdediging aangevoerde verweer ontoereikend is, omdat het hof niet is ingegaan op onderdelen van dit verweer (zie punt 2.11), merk ik op dat de stellers van het middel ook hier miskennen dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv niet zover gaat dat het hof bij niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet ingaan (HR NJ 2006, 393). Nu de stellers van het middel verder niet aangegeven dat en waarom ’s hofs respons, zonder een reactie op de door hen aangehaalde onderdelen, ontoereikend is, behoeft de klacht verder geen bespreking.

241. Daarnaast behelst het middel de klacht dat ’s hofs respons ontoereikend is, doordat het hof geheel voorbij is gegaan aan het verweer van de verdediging dat de resultaten van het onderzoek naar de afpersing van [C] door [F] niet aan het dossier van de onderhavige zaak zijn gevoegd (zie punt 2.8).

242. Bij de beoordeling van de klacht stel ik het volgende voorop. Indien de verdediging van oordeel is dat bepaalde stukken (of voorwerpen) die zich nog niet in het dossier bevinden aan het dossier moeten worden toegevoegd, kan zij de rechter verzoeken deze stukken alsnog aan het dossier toe te voegen. Op dit verzoek dient de rechter te beslissen. Indien hij het verzoek afwijst, zal hij zijn beslissing voldoende met redenen moeten omkleden.

243. Uit de door de verdediging aangevoerde verweren, zoals zij in de toelichting op het middel zijn weergegeven, blijkt dat de verdediging haar bezwaren heeft geuit over de samenstelling van het [L]-dossier en over de omstandigheid dat de resultaten van het ‘[F]-onderzoek’ niet in dit dossier zijn gevoegd. Niet blijkt echter dat de door de verdediging geuite bezwaren zijn uitgemond in een verzoek aan het hof om de voornoemde resultaten alsnog aan het dossier toe te voegen.

244. Indien de verdediging had willen bewerkstelligen dat de resultaten van het ‘[F]-onderzoek’ aan het dossier werden toegevoegd, had zij een daartoe strekkend verzoek moeten doen aan het hof, en had zij niet louter moeten volstaan met de klacht dat zulks niet is geschied. Nu de verdediging niet heeft verzocht om de resultaten van het ‘[F]-onderzoek’ aan het [L]-dossier toe te voegen was het hof ook niet verplicht te responderen op de verweren die de verdediging met betrekking tot de samenstelling van het [L]-dossier heeft gevoerd.

245. Voorts klaagt het middel (zie punt 2.9) over het oordeel van het hof dat de gebezigde bewijsmiddelen het verband tussen verzoeker en de door [C] verrichte betalingen aantonen; dit oordeel zou onvoldoende gemotiveerd zijn, omdat dit verband in beslissende mate door [C] is gelegd, terwijl de verdediging [C] niet heeft kunnen ondervragen.

246. Ook hier merk ik op dat alleen ten aanzien van de bewezenverklaring in haar geheel geldt dat deze niet in beslissende mate mag berusten op verklaringen van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen (doen) ondervragen. Dat de betrokkenheid van verzoeker bij de afpersing van [C] niet in beslissende mate berust op verklaringen van [C], is reeds ter sprake geweest bij de bespreking van middel 6. Ik volsta met een verwijzing hiernaar.

247. Hetgeen in punt 2.10 wordt aangevoerd behoeft, gelet op hetgeen reeds is besproken, geen afzonderlijke bespreking. Ik vervolg dan ook met de bespreking van de klacht van punt 2.12.

248. Deze klacht houdt in dat ’s hofs respons onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is. De wijze waarop de klacht is ingekleed brengt mij niettemin dat de conclusie dat geen sprake is van een cassabele klacht.

249. Het dertiende middel is tevergeefs voorgesteld en “vraagt” om toepassing van art. 81 RO.

250. Ik was nu graag doorgegaan met de bespreking van het vijftiende middel, ware het niet dat de volgorde van de schriftuur mij tot de volgende bespreking brengt.

251. Het veertiende middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de volgende twee uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging, te weten dat: 1. de getuige [G] door de politie is gestuurd doordat zij is geconfronteerd met publicaties in de Telegraaf waarin verslag is gedaan van beweerdelijke misdadige activiteiten van verzoeker en anderen, en
2. de politie bij de inleiding van de verhoren van getuigen [H] en [G] een leugen heeft verteld, namelijk dat eerstgenoemde in het gesprek met de politie op 7 december 1999 zou hebben verklaard over betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit. In afwijking van deze uitdrukkelijk onderbouwde standpunten strekkende tot bewijsuitsluiting heeft het hof ten onrechte de verklaringen van [G] voor het bewijs van het onder 6 tenlastegelegde feit gebezigd,(95) aldus het middel.

252. Blijkens het bestreden arrest is onder feit 6 ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en/of (een) of meer ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [HHH] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan die [HHH] en/of [H], bestaande die bedreiging met geweld hierin dat:
– hij, verdachte, naar de woning van die [HHH] is gegaan en die [HHH] heeft gewaarschuwd voor een probleem dat die [HHH] en diens zoon [H] zouden hebben of kunnen krijgen in verband met de omgang van die [H] met een meisje, en
– hij, verdachte, en zijn mededaders op een later moment naar de woning van die [HHH] zijn gegaan, hij, verdachte, tegen die [HHH] heeft gezegd dat een persoon hem, [HHH], wilde spreken, en zijn mededader(s) dreigend tegen die [HHH] heeft/hebben gezegd dat diens zoon [H] een probleem had, dat er geld moest worden betaald en dat hij en zijn familieleden zouden worden gedood.”

253. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hen aan het hof overgelegde pleitnotitie. In die pleitnotitie wordt – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd (p. 24-25 en 81-82):
“3.9 Er zijn heel veel meer berichten in kranten, weekbladen, op televisie en op internet verschenen die een beslissende invloed kunnen hebben gehad op verklaringen van getuigen. Een enkeling is zich daar gelukkig bewust van geweest en heeft met zoveel woorden laten vastleggen dat de herinnering kan zijn ‘vervuild’ door alle publiciteit.(96) Maar dat geldt niet voor iedereen, en bovendien hebben opsporingsambtenaren zo nu en dan getracht met perspublicaties getuigen te sturen in de door hen gewenste richting. Verontrustend is bijvoorbeeld de wijze waarop [G] op 24 maart 2005 is geconfronteerd met de woorden die in De Telegraaf van 7 september 2002 zijn opgetekend uit de mond van [F]:(97)

‘Als je dit leest dan is het eigenlijk precies wat er bij u gebeurd is. Leest u het maar even door.’

3.10 En vervolgens wordt op haar ingepraat: ‘u herkent dit verhaal, het slaat natuurlijk wel erg goed op jullie aan’. Het verbaast ons dan ook niet dat opsporingsambtenaren het zelfs als een feit van algemene bekendheid aan [H] verkopen dat de groep rondom [verzoeker] vastgoedmagnaten afperst.(98) Het heeft in de krant gestaan, dus is het waar. Wij komen hierop bij de bespreking van het ten laste gelegde feit dat op [H] betrekking heeft vanzelfsprekend nog terug. Het kan evenwel geen kwaad nu alvast op te merken dat dergelijke uitlatingen van opsporingsambtenaren toch moeilijk zijn te verenigen met de uitspraak van het openbaar ministerie dat waarheidsvinding steeds voorop heeft gestaan.(…)”

En:

“[G]

3.13 Direct na het verhoor van [H] op 25 januari 2005 gaan dezelfde rechercheurs naar [G]. Zij wordt in de middaguren van diezelfde 25 januari 2005 gehoord. Dat verhoor wordt aldus ingeleid:(99)

‘Aan getuige wordt medegedeeld dat na de schietpartij op de auto en de woning haar stiefzoon [H] een verklaring aan de politie heeft gegeven dat hij er voor 99% zeker van was dat [III] dit gedaan zou hebben. Tevens verklaarde hij dat eerder [verzoeker] aan de deur was geweest met betrekking tot een afpersing van vijf- tot zeshonderdduizend gulden.’

3.14 Wij nodigen de advocaten-generaal uit bij repliek hun opvatting over deze passage uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal uit te spreken. Deze verbalisanten weten dat [H] in 1999 niets heeft verklaard over [verzoeker]. Deze verbalisanten weten dat in 1999 helemaal niemand iets heeft verklaard over betrokkenheid van [verzoeker] bij een afpersing. Deze verbalisanten weten dat [H], kort voordat dezelfde verbalisanten het verhoor met [G] ingingen, nadrukkelijk heeft gezegd niets te weten van enige betrokkenheid van [verzoeker]. En toch durven die verbalisanten zonder blikken of blozen aan [G] mede te delen dat [H] heeft verklaard dat [verzoeker] aan de deur is geweest voor een afpersing van 500.000 of 600.000 gulden. Dan kan het toch niet verbazen als de verdediging zo haar twijfels heeft over de stelling dat in deze strafzaak het onderzoek op een integere wijze plaats heeft gevonden en dat steeds de waarheidsvinding voorop heeft gestaan.(…)”

254. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof de twee in het middel bedoelde standpunten als volgt samengevat en verworpen:
“D. Verweren met betrekking tot het [H]dossier

De verdediging heeft het volgende naar voren gebracht.
1. De getuige [G] is gestuurd door de politie doordat zij is geconfronteerd met publicaties in De Telegraaf waarin verslag is gedaan van beweerdelijke misdadige activiteiten van de verdachte en anderen.
2. De politie heeft bij de inleiding van de verhoren van [H] en [G] een leugen verteld, namelijk dat [H] in het gesprek met de politie op 7 december 1999 zou hebben verklaard over betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit.

(…)

Het hof overweegt als volgt.

Ad 1. [G] is door de rechter-commissaris en ter terechtzitting van het hof in aanwezigheid van de verdediging gehoord en haar verklaringen konden aldus worden getoetst. Niet aannemelijk is geworden dat de confrontatie met een artikel in De Telegraaf van zodanige invloed is geweest op de getuige dat haar verklaringen om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn.

Ad 2. Het hof begrijpt het betoog van de verdediging aldus dat hetgeen is gesteld tot bewijsuitsluiting moet leiden. Vastgesteld kan worden dat bij aanvang van bedoelde verhoren van [G] en [H] de politieambtenaren onjuiste mededelingen hebben gedaan aan de getuigen omtrent hetgeen in een eerder stadium door [H] zou zijn verklaard over betrokkenheid van de verdachte bij dit feit. De verdediging kwalificeert dit als een leugen. Dit impliceert dat deze mededeling opzettelijk in strijd met de waarheid is gedaan. Daarvoor heeft het hof echter onvoldoende aanknopingspunten gevonden. Niet uit te sluiten valt dat de politieambtenaren, bijvoorbeeld door een onzorgvuldige voorbereiding van de verhoren, in de veronderstelling verkeerden dat [H] iets dergelijks wel eerder had verklaard. Dit neemt echter niet weg dat een en ander een grote onzorgvuldigheid betreft, waarvoor de bewuste politieambtenaren blaam treft. De getuige [G] is door de rechter-commissaris en ter terechtzitting van het hof in aanwezigheid van de verdediging gehoord en haar verklaringen konden aldus worden getoetst. Niet aannemelijk is geworden dat de bedoelde onware mededeling van zodanige invloed is geweest dat de verklaringen van [G] om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn. [H] is eveneens door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord, waarbij zijn verklaring kon worden getoetst. Ook uit zijn verklaringen kan niet worden afgeleid dat de bewuste mededeling van zodanige invloed is geweest op de getuige dat zijn (latere) verklaringen om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn.”

255. Ten eerste bevat het middel de klacht dat het hof bij zijn verwerping van het tweede door de verdediging naar voren gebrachte verweer/standpunt (ad 2) het te hanteren criterium heeft miskend door te overwegen dat ‘niet uit te sluiten valt dat’ de politieambtenaren in de veronderstelling verkeerden dat [H] wel eerder had verklaard over betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit. Het gaat erom – aldus het middel – of ‘aannemelijk is geworden dat’ de politieambtenaren aan [G] opzettelijk in strijd met de waarheid hebben voorgehouden dat [H] heeft verklaard dat verzoeker aan de deur is geweest voor een afpersing.

256. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Weliswaar heeft het hof in het midden gelaten (niet kunnen uitsluiten) of de mededeling van de politieambtenaren opzettelijk in strijd met de waarheid is gedaan omdat het daarvoor onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden, maar bij de beoordeling van het verweer heeft het hof wel degelijk het aannemelijkheidscriterium gebruikt. Het hof heeft immers geoordeeld dat ‘niet aannemelijk is geworden dat’ bedoelde onware mededeling van zodanige invloed is geweest dat de verklaringen van [G] daarom onvoldoende betrouwbaar zouden zijn. Met andere woorden: zelfs als de politie opzettelijk zou hebben gelogen vitieert dit de betrouwbaarheid van de verklaring niet. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en (onder meer door de verwijzing naar het uitgeoefende ondervragingsrecht van de verdediging) voldoende gemotiveerd.

257. Voorts is ’s hofs verwerping van het tweede verweer/standpunt – volgens de steller van het middel – ook nog onbegrijpelijk in het licht van het volgende. Het middel beweert dat de verdediging de volgende argumenten zou hebben opgevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat de politie beide getuigen heeft voorgelogen. Ik citeer het middel, inhoudende dat:
“(1) de politieambtenaren in het verhoor van [H] in de ochtenduren van 25 januari 2005 nadrukkelijk hebben gezegd dat zij zich voor hun mededelingen baseren op het dossier dat in 1999 is opgesteld,
(2) in dat verhoor van [H] op 25 januari 2005 vervolgens met hem zijn verklaring uit 1999 is doorgelopen en de verbalisanten toen met [H] hebben kunnen vaststellen dat hij in 1999 niet heeft gesproken over verzoeker,
(3) [H] in het verhoor van 25 januari 2005 heeft ontkend dat verzoeker bij dit feit betrokken is [geweest] en,
(4) dezelfde verbalisanten in de middaguren van 25 januari 2005 [G] hebben gehoord”.

258. In hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd (zie hierboven onder punt 253) kan ik bovengeciteerde ‘argumenten’, met uitzondering van het vierde ‘argument’, niet terugvinden. De klacht dat zou zijn betoogd dat:
(1) de politieambtenaren nadrukkelijk hebben gezegd dat zij zich baseren op het in 1999 opgestelde dossier,
(2) zij met [H] zijn verklaring uit 1999 hebben doorgelopen en zij met hem hebben kunnen vaststellen dat hij destijds niet heeft gesproken over verzoeker en
(3) [H] heeft ontkend dat verzoeker bij dit feit betrokken was,
mist derhalve feitelijke grondslag; ik sluit niet uit dat de verdediging e.e.a. heeft willen betogen, maar dat het bij een voornemen is gebleven. Dat [G] op 25 januari 2005 direct na het verhoor van [H] door dezelfde rechercheurs werd gehoord (4), sluit niet uit – zoals het hof heeft geoordeeld – dat deze politieambtenaren, bijvoorbeeld door een onzorgvuldige voorbereiding van de verhoren, in de veronderstelling verkeerden dat [H] in een eerder stadium (in 1999) wel had verklaard over de betrokkenheid van verzoeker bij bedoeld feit. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.

259. Ten slotte behelst het middel de klacht dat het hof bij zijn verwerping van zowel het eerste als het tweede verweer (ad 1 en 2) slechts heeft volstaan met een ongemotiveerde ontkenning van de respectievelijke uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Zo heeft het hof slechts geoordeeld dat ‘niet aannemelijk is geworden’ dat: ad 1. de confrontatie met een artikel in De Telegraaf van ‘zodanige invloed is geweest’ op de getuige dat haar verklaringen om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn, en ad 2. de bedoelde onware mededeling van ‘zodanige invloed is geweest’ dat de verklaringen van [G] om die reden onvoldoende betrouwbaar zouden zijn. Het hof had moeten uitleggen waarom de onderscheiden omstandigheden niet van invloed zijn geweest op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [G]. Het feit dat voornoemde getuige nadien nog door de rechter-commissaris en ter terechtzitting is gehoord kan volgens de steller van het middel geen relevant argument zijn, omdat het hier gaat om de vraag of de tegenover de politie afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn in het licht van de wijze waarop de getuige is gehoord.

260. Anders dan het middel stelt, heeft het hof de twee in het middel bedoelde standpunten voldoende gemotiveerd verworpen. Bij zijn verwerping van zowel het eerste als het tweede standpunt voert het hof hetzelfde – mijns inziens – stellig relevante argument aan dat getuige [G] na haar (onzorgvuldige) verhoor door de politie ook nog door de rechter-commissaris en ter terechtzitting van het hof in aanwezigheid van de verdediging is gehoord. Immers, op deze wijze kon de invloed van de confrontatie met het Telegraaf-artikel en de bedoelde onware mededeling op de betrouwbaarheid van de verklaringen van voornoemde getuige die zij tegenover de politie had afgelegd worden getoetst. Uit deze toetsing is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat de respectievelijke omstandigheden van zodanige invloed zijn geweest op de getuige dat haar verklaringen daarom onvoldoende betrouwbaar zouden zijn. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Het standpunt van de verdediging komt er au fond op neer dat een verklaring die is voorafgegaan door onware mededelingen van de zijde van de politie, nimmer meer bruikbaar is voor het bewijs. Dat standpunt is te extreem om onder alle omstandigheden te kunnen gelden.

261. Dat getuige [G] door de confrontatie met het Telegraaf-artikel en de bedoelde onware mededeling niet zodanig is beïnvloed dat haar verklaringen onvoldoende betrouwbaar zouden zijn, blijkt wel uit het feit dat zij onder andere ter terechtzitting van het hof niet wezenlijk anders heeft verklaard dan bij haar politieverhoren. Haar in 2005 tegenover de politie afgelegde verklaringen(100) houden in dat verzoeker aan de deur is geweest om haar man, het slachtoffer [H], enkel te waarschuwen, niet om hem te bedreigen dan wel af te persen. Uit de volgende in 2009 ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaringen(101) blijkt dat zij haar standpunt niet heeft herzien:
“(…)
Mij wordt voorgehouden dat in deze strafzaak aan de verdachte [verzoeker] wordt verweten dat hij mijn man in de periode van augustus 1998 tot en met december 1998 heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag en dat die afpersing verband hield met de omgang van [H] met een meisje, genaamd [JJJ], met wie [H] eerder een relatie had gehad. Een man aan de deur zou hebben gezegd dat [H] dat meisje nog lastig viel, terwijl hij geen relatie meer met haar had. Het klopt dat gezegd is dat het meisje contact had met een crimineel, maar van afpersing weet ik niets. Ik weet niets van betaling van een geldbedrag door mijn man.
(…)
Mij worden passages uit de door mij op 25 januari 2005 afgelegde verklaring voorgehouden (Gl-15 001 e.v.), waaronder dat de man aan de deur, op mijn vragen: ‘Wat kom je doen en hoe weet je waar ik woon’, zou hebben gezegd: ‘Ik weet alles’. Dit is juist. [verzoeker] kwam op een gegeven moment bij ons aan de deur. Ik heb van mijn man gehoord dat [verzoeker] hem heeft gewaarschuwd. Hij had gehoord dat [H] verkeerd bezig was. Ook heeft hij tegen mijn man gezegd dat hij beter op [H] moest letten. Ik was niet aanwezig bij dat gesprek. Omdat ik [verzoeker] van vroeger kende heeft hij ons gewaarschuwd. Ik bedoel hiermee dat hij zich kennelijk verantwoordelijk voelde voor het geval er wat met [H] zou gebeuren. Ik kan mij niet herinneren dat ik bij de rechter-commissaris heb gezegd dat [verzoeker] heeft gezegd dat ze [H] wilden omleggen. [verzoeker] had ergens gehoord dat er mogelijk wat met [H] zou gebeuren. Ik heb dit van mijn man gehoord.

(…)

Mij wordt voorgehouden dat ik eerder heb verklaard dat de mensen die achter het incident zitten, tegenover het politiebureau woonden. Ik bedoelde daarmee [F] en [LLL]. Mij is niet bekend of [verzoeker] met dit incident te maken heeft gehad.

(…)

Mij wordt een passage uit een telefoongesprek van 9 december 1999 tussen mij en [KKK] voorgehouden (AE 18-0051 t/m 0053). Ik heb geen idee waar dit gesprek over gaat. [KKK] en ik hebben elkaar wel meer gesproken. Ik hoor de advocaat-generaal zeggen dat het gesprek over een bedreiging lijkt te gaan. Ja, misschien wel, maar niet door [verzoeker]. Ik zie het zo dat [verzoeker] aan de deur is geweest om ons te waarschuwen voor het gedrag van [H]. (…)”

262. Nu het hof zijn afwijkende beslissingen naar de eis van art. 359, tweede lid, Sv in het bijzonder met redenen heeft omkleed, faalt het veertiende middel. Ook dit middel leent zich voor toepassing van art. 81 RO.

263. Het vijftiende middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat [C]’s ‘achterbank’verklaringen over de afpersing van het slachtoffer [H] aantoonbaar onwaar zijn. Voorts klaagt het middel dat het hof aan zijn bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit tegenstrijdige bewijsmiddelen ten grondslag heeft gelegd.

264. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hen aan het hof overgelegde pleitnotitie. In die pleitnotitie wordt – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd (p. 199, 217):
“10. Het andere verhaal
Ter introductie

10.1 Onze bespreking van het [C]-dossier willen we afronden met de presentatie van een alternatief scenario. In één zin komt dat erop neer dat [C] niet door [verzoeker], maar door [F] is afgeperst. In de loop van ons pleidooi zijn wij daarop zo nu en dan al vooruitgelopen. Wij willen nu alle aanknopingspunten voor die stelling aanwijzen, die bij zorgvuldige bestudering uit het [L]-dossier kunnen worden gehaald.

(…)

Niet [verzoeker] maar [F] (of desnoods anderen)

(…)

10.46 Dat met recht en reden het vermoeden kan worden uitgesproken dat [F] heeft afgeperst, is door het openbaar ministerie niet tegengesproken. We weten sinds dit hoger beroep dat die verdenking onderwerp is geweest van een apart onderzoek, waarvan wij de resultaten niet kennen. Maar dat is voor het openbaar ministerie niet genoeg om de uitspraak ‘niet [verzoeker], maar [F]’ te onderschrijven. Daarom moet[en] we nog de feiten en omstandigheden benoemen die daarop wijzen. Een viertal feiten is al ter sprake gekomen:

a. In het zaaksdossier [H] heeft [C] de rol van [F] vrijwel onbesproken gelaten, om [verzoeker] de schuld in de schoenen te duwen.(102)
b. In het zaaksdossier [SS] noemt [C] wel [verzoeker] en niet [F] in verband met de problemen van [SS], terwijl uit een gespreksnotitie die op het kantoor van [SS] is aangetroffen het tegendeel blijkt: diens problemen staan niet in relatie tot [verzoeker] maar tot onder meer [F].
c. De bedreiging van één van zijn kinderen op een school heeft [C] op de achterbank en tegenover mensen die niet tot zijn naaste omgeving behoren gekoppeld aan [verzoeker], terwijl uit het opgenomen gesprek tussen [C] en Beckers blijkt dat [F] daarvoor verantwoordelijk is.
d. [C] heeft zijn neef [V] verteld dat [verzoeker] een ‘boete’ heeft opgelegd in verband met door [W] veroorzaakte problemen op een gala in Monaco, terwijl [verzoeker] niet op dat gala aanwezig was en het onder meer [F] was die zich boos maakte over de gedwongen verplaatsing naar een tafel die wat al teveel achteraf stond.(…)”

265. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te responderen op hetgeen door de raadslieden is aangevoerd, stel ik voorop dat alleen een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv de verplichting tot gemotiveerde beantwoording schept. Het moet dan gaan om een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.(103)

266. De uitleg van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is, evenals die van een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 358, derde lid, Sv, voorbehouden aan de feitenrechter. Het hof heeft hetgeen door de raadslieden ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot [C]’s ‘achterbank’verklaringen over de afpersing van het slachtoffer [H] kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. In cassatie kan slechts worden getoetst of deze (impliciete) uitleg van het hof – dat het door de raadsvrouw aangevoerde niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert – in het licht van al hetgeen door en namens verzoeker naar voren is gebracht, niet onbegrijpelijk is.(104)

267. Allereerst stel ik vast dat het in het middel bedoelde ‘standpunt’ dat betrekking heeft op het [H]dossier enkel een klein/ondergeschikt (onder)deel vormt van het grotere (hoofd)verhaal, het alternatieve scenario, dat erop neerkomt dat niet verzoeker maar [F] degene is geweest die [C] afperste. Dit op het [C]dossier betrekking hebbende, door de verdediging geschetste scenario heeft het hof blijkens zijn arrest wel opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv.(105) Het arrest geeft in het bijzonder de redenen op die hebben geleid tot het afwijkende oordeel van het hof dat dit alternatieve scenario zich niet heeft voorgedaan.

268. Voorts vat ik het in het middel bedoelde ‘standpunt’ slechts op als één van verscheidene ‘feiten’ – ‘argumenten’ zo u wilt – ter illustratie of ter onderbouwing van het standpunt dat [F], en niet verzoeker, [C] heeft afgeperst, welk standpunt door het hof is verworpen. Het in het middel bedoelde ‘standpunt’ wordt op zijn beurt zelf niet door argumenten geschraagd of van een conclusie voorzien. De stelling (onder a) dat (ook) in het [H]dossier [C] “de rol van [F] vrijwel onbesproken [heeft] gelaten, om [verzoeker] de schuld in de schoenen te duwen”, is suggestief en vormt daarom een te zwak argument voor het standpunt dat [C]’s ‘achterbank’verklaringen over de afpersing van het slachtoffer [H] aantoonbaar onwaar zijn.

269. Ten slotte ben ik van mening dat, nu het hof wel genoegzaam heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat niet verzoeker maar [F] degene is geweest die [C] afperste, en het in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het daarvan is afgeweken, het hof niet behoefde in te gaan op een klein onderdeel van de desbetreffende argumentatie. Had de verdediging met betrekking tot het [H]dossier een even goed (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt ingenomen, dan was het hof in dezelfde mate tot beantwoording verplicht geweest. De verdediging heeft dit echter nagelaten en de hierboven geciteerde stelling onder a slechts als voorbeeld genoemd in haar toelichting op het standpunt met betrekking tot het [C]dossier.

270. Het (impliciete) oordeel van het hof dat het aangevoerde niet een responsieplichtig standpunt oplevert, is – in het licht van hetgeen namens verzoeker naar voren is gebracht – niet onbegrijpelijk, zodat geen sprake is van een met nietigheid bedreigd verzuim.

271. Voor zover het middel klaagt dat het hof aan zijn bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit tegenstrijdige bewijsmiddelen ten grondslag heeft gelegd is de inhoud van het volgende door het hof voor het bewijs gebezigde bewijsmiddel van belang:
– de schriftelijke samenvatting van het 1e achterbankgesprek van [C] met de CIE d.d. 20 maart 2003 (bewijsmiddel 4, aanvulling p. 78), inhoudende de volgende mededelingen van [C]:
“De groepering van [verzoeker], [EE], [FF] en [Q] houdt zich bezig met afpersingen. [C] weet dat [H] ook afgeperst is door [verzoeker] en zijn mannen.”

272. Volgens de toelichting op het middel is dit bewijsmiddel in strijd met de andere door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen, omdat uit die overige bewijsmiddelen blijkt dat verzoeker niet samen met [EE], [FF] en [Q] verantwoordelijk is voor de afpersing van het slachtoffer [H].

273. De ironie wil dat de formulering van deze klacht het tegengestelde brengt van wat de stellers ervan beogen te bereiken. Uit de overige bewijsmiddelen blijkt inderdaad dat verzoeker niet samen met voornoemde mannen verantwoordelijk is voor bedoelde afpersing (althans daarin worden die mannen niet bij name genoemd), maar daarentegen wel dat hij ten minste samen met [F] en [LLL] daaraan schuldig is geweest. De inhoud van bewijsmiddel 4 is niet strijdig met de overige bewijsmiddelen, omdat onder ‘[verzoeker] en zijn mannen’ ook ‘[verzoeker], [F] en [LLL]’ kan worden begrepen. Dat het hof dit aldus heeft begrepen, blijkt tevens uit zijn volgende bewijsoverweging:
“(…)
Ad [3]. Het hof leidt uit de gebruikte bewijsmiddelen af dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen, die heeft geleid tot een voltooide afpersing. De stelling van de verdediging dat de verdachte het slachtoffer slechts heeft willen waarschuwen voor een op handen zijnde liquidatie van zijn zoon, wijst het hof van de hand als ongeloofwaardig. In dat verband valt het volgende op te merken.
– De verdachte ging regelmatig om met [F] en [LLL]. Desondanks heeft hij kennelijk geen pogingen gedaan [F] en [LLL] van hun beweerdelijke voornemen tot liquidatie van [H] te weerhouden;
– De verdachte heeft het slachtoffer naar zijn zeggen niet concreet duidelijk gemaakt dat de dreiging uit de hoek van [F] en [LLL] kwam;
– De verdachte heeft geen pogingen gedaan de autoriteiten in te lichten omtrent een op handen zijnde liquidatie van [H];
– De verdachte heeft – ondanks dat hij naar zijn zeggen geschokt was door de plannen tot liquidatie – de omgang met [F] en [LLL] gecontinueerd.(…)”

274. Nu de bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit naar de eis der wet met redenen is omkleed, faalt het vijftiende middel. Art. 81 RO wijst de weg voor afdoening van dit middel door Uw Raad.

275. Het zestiende middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de door de journalist [I] in zijn verklaringen en artikelen beschreven modus operandi inzake afpersingen door vastgoedhandelaren niet overeenkomt met het onder 6 tenlastegelegde feit. Voorts klaagt het middel dat het hof aan zijn bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde feit niet alleen tegenstrijdige bewijsmiddelen maar ook een met de bewijsoverweging strijdig bewijsmiddel ten grondslag heeft gelegd.

276. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen d.d. 7 en 12 mei 2009 hebben de raadslieden van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van de door hen aan het hof overgelegde pleitnotitie. In die pleitnotitie wordt – voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd (p. 98-99):
“4. De Telegraaf en [I]

4.1 De advocaten-generaal hebben in hun requisitoir nog gewezen op de aantekeningen die [I] heeft gemaakt van zijn gesprekken met [F], en op de verklaring van [I] ter terechtzitting.(106) De gedachte is kennelijk dat de afpersing van [H] past in een patroon, waarin steeds op dezelfde wijze is afgeperst. En die modus operandi zou door [F] in De Telegraaf zijn beschreven. Die gedachte ligt eveneens besloten in het vonnis van de Haarlemse rechtbank.(107)

4.2 Laten we [HHH] nog een keer aan het woord, toen hij met deze suggestie werd geconfronteerd. Zijn betoog ondersteunend met een klap op tafel zei hij: ik zou niet weten hoe, om wat dan? Bovendien komt in de aantekeningen van [I] de naam [H] niet voor. De werkwijze die [F] schetst, lijkt voorts niet op datgene wat in het dossier [H] is opgetekend. Volgens [F] maakt [verzoeker] eerst vriendjes met zijn latere slachtoffers, door in café Lexington met ze aan de praat te raken. [HHH] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij weleens in Lexington of barretje Hilton kwam, maar daar [verzoeker] niet heeft leren kennen. [verzoeker] is ook niet eerst vriendjes met hem geworden. Er is evenmin sprake van een gecreëerd probleem: [F] was daadwerkelijk de nieuwe partner van [JJJ] na haar relatie met [H] en laatstgenoemde zocht nog iets te vaak contact met zijn voormalige geliefde. En bovenal: [F] en [LLL] hadden [verzoeker] niet nodig om in contact te komen met [HHH]. Via [MMM] en met name [WW] hadden zij al een rechtstreekse lijn naar de familie [H]. De stelling dat een bewezenverklaring mede kan worden gebaseerd op [F] / De Telegraaf / [I] faalt dus om tal van redenen.”

277. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof het in het middel bedoelde standpunt als volgt samengevat en verworpen:
“D. Verweren met betrekking tot het [H]dossier

De verdediging heeft het volgende naar voren gebracht.
(…)
4. De verklaringen van [I] of artikelen van zijn hand kunnen niet voor het bewijs worden gebruikt nu de naam [H] in de aantekeningen van [I] niet voorkomt, de door hem beschreven modus operandi inzake afpersingen van vastgoedhandelaren niet overeenkomt met hetgeen zich in casu heeft voorgedaan en [H] zelf de suggestie dat zijn afpersing aansluit bij die modus operandi, resoluut van de hand heeft gewezen.

Het hof overweegt als volgt.
(…)

Ad [4]. Ondanks het feit dat [F] de afpersing van [H] niet met zoveel woorden heeft genoemd aan [I], stroken [I]s, op gesprekken met [F] berustende, verklaringen en artikelen volkomen met de afpersing van [H], zowel ten aanzien van de personen die bij afpersingen een rol speelden als daders (de verdachte, [F] en [LLL]) en als andere betrokkene ([C], die geld fictief leende aan de daders, en dat verrekende met datgene wat hem door de afgeperste persoon werd betaald), als ten aanzien van de beschrijving van enkele karakteristieke kenmerken van de modus operandi die in het algemeen door de verdachte, [F] en [LLL] bij afpersingen werd gehanteerd. Zo is hetgeen was voorgevallen na afloop van de relatie tussen de zoon van het slachtoffer en [JJJ], die inmiddels omgang had met [F], door de verdachte als een probleem gepresenteerd aan [HHH]. De verdachte is aan de deur van diens woning geweest om het slachtoffer te waarschuwen voor een liquidatie van zijn zoon. Hij heeft bij een tweede komst daar één van zijn mededaders aangekondigd, die [LLL] bleek te zijn en nog iemand bij zich bleek te hebben, waarna één van hen, of beiden, de feitelijke bedreigingen heeft/hebben uitgevoerd. Het een en ander heeft ertoe geleid dat [C] ‘geregeld heeft dat het probleem zou worden opgelost’, waarbij het slachtoffer een geldbedrag heeft betaald.”

278. Voor de beoordeling van het middel is de inhoud van de volgende drie door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen van belang:(108)
– de verbatim-uitwerking van het 3e achterbankgesprek van [C] met de CIE d.d. 10 april 2003 (bewijsmiddel 6), inhoudende de volgende mededelingen van [C]:
“De zoon van [H] had verkering met een meisje, dat werkte in de kroeg […]. Dat meisje scharrelde met [F]. Toen gingen ze die zoon vermoorden als hij niet betaalde. Hij was klaar met ongeveer een miljoen. Dat heeft hij dus betaald. Ik had hem wat geld geleend.”

– een kopie van een artikel in de Telegraaf d.d. 7 september 2002 (bewijsmiddel 13), inhoudende de volgende uitlatingen van [I]:
“De Amsterdamse topcrimineel [F] heeft in een interview met De Telegraaf toegegeven weet te hebben van het afpersen van een groepje zeer vermogende zakenlieden. Volgens [F] speelde hij zelf samen met zijn in 2000 doodgeschoten vriend [LLL] een rol bij de miljoenenchantage. Volgens [F] is het plan om vermogende zakenmensen te gaan afpersen enkele jaren geleden ontstaan. ‘[LLL] en ik waren de drugshandel een beetje zat. De risico’s waren te groot en met andere activiteiten viel meer geld te verdienen. Er is een plan uitgewerkt om zakenmensen te gaan afpersen. Daarbij speelden ook [verzoeker] en [C] een rol. De tactiek kwam erop neer dat via [verzoeker] contact werd gelegd met vermogende onroerendgoedhandelaren. Het ging om mensen met wie [C] zaken deed, maar soms kwamen contacten ook tot stand in een in de zakenwereld populair café.’ Volgens [F] werd er via [verzoeker] voor gezorgd dat er eerst op een ‘normale’ manier zaken werden gedaan. ‘Op een zeker moment werd dan het verhaal opgehangen dat [LLL] en ik het op een bepaalde zakenman hadden voorzien. [verzoeker] kwam dan met een oplossing: hij kon zogenaamd voorkomen dat er geweld zou worden gebruikt, maar dan moest er wel grof worden betaald. Om duidelijk te maken dat het menens was werden slachtoffers soms thuis bezocht. Sommige zakenmensen werden zo bang dat ze geldbedragen betaalden. Dat gebeurde dan in de vorm van fictieve leningen, waarbij [C] ook een rol speelde. [C] verstrekte ons zogenaamd een lening en verrekende dat later weer met de afgeperste zakenmensen’.”

– de verklaring van getuige [I] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 december 2008 (bewijsmiddel 14), inhoudende:
“In de artikelen (in De Telegraaf van augustus-september 2002) gebruikte citaten zijn letterlijk van [F] afkomstig. Hij heeft de teksten vóór publicatie gezien en ingestemd met de inhoud daarvan.
[F] heeft in het algemeen gezegd dat mensen werden afgeperst. Hij heeft iets over de gehanteerde constructie verteld: een bepaald probleem werd gecreëerd door [verzoeker], [LLL] of [F], en vervolgens moest de desbetreffende persoon betalen om van dat probleem af te komen. Dit geld moest worden betaald door middel van een financiële constructie via [C], die het geld weer doorsluisde naar [verzoeker].”

279. De eerste klacht houdt in dat bewijsmiddel 6 niet alleen strijdig is met bewijsmiddel 13 maar ook met ’s hofs bewijsoverweging (ad 4). Waar in bewijsmiddel 6 wordt gesteld dat [C] aan het slachtoffer [H] geld had geleend, daar wordt zowel in bewijsmiddel 13 als in bedoelde bewijsoverweging gesteld dat [C] aan de daders (verzoeker, [F] en [LLL]) geld leende.

280. Het feit dat bewijsmiddel 6 enkel inhoudt dat [C] het slachtoffer [H] wat geld had geleend, sluit echter niet uit dat hij in die zaak, zoals in andere zaken, tevens aan de daders een fictieve lening had verstrekt. In bewijsmiddel 14 wordt dan ook gesproken van geld dat door slachtoffers “moest worden betaald door middel van een financiële constructie via [C], die het geld weer doorsluisde naar [verzoeker]”. Deze ‘financiële constructie’ bestond dan kennelijk uit (fictieve) leningen die door [C] werden verstrekt aan zowel de slachtoffers als de daders. Kwam het slachtoffer daadwerkelijk met geld over de brug, stortte [C] dit door naar verzoeker, zo begrijp ik de constructie. Bewijsmiddel 6 is daarom niet strijdig met bewijsmiddel 13 noch met bedoelde bewijsoverweging.

281. De tweede klacht betreft ’s hofs verzuim zijn afwijking van het in het middel bedoelde standpunt nader te motiveren. Volgens de steller van het middel is het oordeel van het hof dat [I]s verklaringen en artikelen ‘volkomen’ stroken met de afpersing van [H] onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof is immers – aldus het middel – niet ingegaan op de volgende onderdelen van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de beschreven modus operandi niet geheel overeenkomt met het onder 6 tenlastegelegde feit, namelijk dat in casu: a. niet via verzoeker contact is gelegd (in café Lexington), b. niet via verzoeker contact behoefde te worden gelegd omdat voor [F] en [LLL] al een directe lijn naar [H] beschikbaar was via [MMM] en [WW], c. niet eerst op een ‘normale’ manier zaken is gedaan, en d. geen sprake was van een gecreëerd probleem maar van een reëel probleem.

282. Vooropgesteld zij dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv niet wegneemt: (i) dat zich het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt; (ii) dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit – mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting – geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak; en (iii) dat indien de rechter heeft verzuimd een nadere motivering in zijn uitspraak op te nemen, dit verzuim van zo ondergeschikte betekenis kan zijn dat het niet tot nietigheid leidt. Bovendien gaat bedoelde motiveringsplicht niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail (onderdeel) van de argumentatie moet worden ingegaan.(109) De klacht ontstijgt niet het niveau van het vragen naar de bekende weg.

283. Voor de beoordeling van het middel is de volgende verklaring van getuige (slachtoffer) [HHH], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 februari 2009 van belang, inhoudende voor zover hier van belang(110):
“(…) Ik heb [verzoeker] eenmaal ontmoet en dat was op het kantoor van [C]. [verzoeker] is toen aan mij voorgesteld. [C] heeft [verzoeker] aan mij voorgesteld als de ‘coming man’ in de onroerendgoedwereld.(…)
Het klopt dat [verzoeker] mij heeft gewaarschuwd voor het feit dat [H] niet goed bezig was. Dat hield verband met dat meisje [JJJ]. Ook zei [verzoeker] dat [H] met verkeerde vrienden omging. Dit waarschuwingsgesprek heeft plaatsgevonden op het kantoor van [C]. [verzoeker] zei ook: ‘Ik respecteer je’, waarop ik zei: ‘Dank je’.(…)
[verzoeker] is vóór het incident in 1998 wel eens aan mijn deur geweest. [verzoeker] kwam toen notariële stukken van [C] afgeven. Ook heeft [verzoeker] een keer een kist wijn afgegeven. Dat was een kerstpakket dat ik van [C] kreeg, omdat hij en ik goede zaken deden met elkaar. [verzoeker] woonde toen bij mij om de hoek en [C] vroeg mij of het goed was dat [verzoeker] de spullen kwam brengen.(…)
Ik heb een beleggingsmaatschappij. Allerlei bedrijven storten huurpenningen op de rekeningen daarvan en ik heb daar inkomsten uit.(…)
Ik heb geen zakelijke relatie gehad met [verzoeker]. Ik kwam wel eens in Lexington of barretje Hilton, maar ik heb [verzoeker] daar niet leren kennen.(…)”

284. Uit het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder uit [H]s eigen verklaring in hoger beroep, blijkt weliswaar dat [H] geen zakelijke relatie heeft gehad met verzoeker en dat het contact tussen beiden ook niet tot stand is gekomen in een in de zakenwereld populair café (niet in barretje Hilton of café Lexington maar op het kantoor van [C]). Uit voormelde verklaring wordt daarentegen wel duidelijk dat verzoeker in contact kwam met de vermogende zakenman [H], met wie [C] goed zaken deed, en dat hun eerste contacten ‘normaal’ en ‘respectvol’ waren. De wijze waarop het contact tussen beiden tot stand is gekomen komt dus overeen met de in het Telegraaf-artikel beschreven tactiek (zie bewijsmiddel 13).

285. Dat voorts volgens de verdediging slechts sprake was van het reële probleem dat [H] “nog iets te vaak contact zocht met zijn voormalige geliefde”, namelijk [JJJ] die inmiddels omgang had met [F], doet niet af aan ’s hofs oordeel dat dit door verzoeker en zijn mededaders ook als probleem werd gecreëerd, te weten als middel tot afpersing zodat het slachtoffer werd gedwongen te betalen om van dat probleem af te komen. De manier waarop het vorenbedoelde door verzoeker als probleem werd gepresenteerd aan [H] strookt derhalve met de gehanteerde constructie zoals die blijkt uit de verklaring van [I] (zie bewijsmiddel 14).

286. Dat ten slotte [F] en [LLL] verzoeker niet nodig hadden om in contact te komen met [H] omdat ze via [MMM] en [WW] al een rechtstreekse lijn naar de familie [H] hadden, verandert niets aan het feit dat in casu het contact met [H] wel via verzoeker (en [C]) tot stand is gekomen. Ook deze handelwijze stemt bijgevolg overeen met de in het Telegraaf-artikel beschreven modus operandi (zie bewijsmiddel 13).

287. ’s Hofs oordeel dat [I]s verklaringen en artikelen ‘volkomen’ stroken met de afpersing van [H] is, details daargelaten, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Nu het hof zijn afwijkende beslissing naar de eis van art. 359, tweede lid, Sv in het bijzonder met redenen heeft omkleed, faalt ook het zestiende middel. Het middel leent zich voor afdoening via art. 81 RO.

288. Ik maak de balans op: toepassing aan art. 81 RO kan worden gegeven ten aanzien van de middelen:
II
III
VI
VIII
IX
X
XI
XII
XIII
XIV
XV
XVI.
Bespreking vergen de middelen:
I, zij het slechts de klachten 1 en 3
V
VII, de klachten 2 en 4.
Enige tekst is wenselijk bij middel:
IV.

289. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen (ik wijs nog even op mijn opmerking in voetnoot 42) heb ik niet aangetroffen.

290. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 09/02710, 09/02958 en 09/04709 waarin ik heden eveneens concludeer.
2 Zie r.o. 67.
3 Zie r.o. 118.
4 Zie r.o. 120.
5 Kennelijk wordt bedoeld de e-mailberichten d.d. 18 juni 2008 waarnaar het hof in zijn motivering verwijst (zie onder 7).
6 Gelet op wat mr Verpalen bij zichzelf heeft ervaren zou juist geen sprake zijn van een gevaar waarop H.F.M. Hofhuis in zijn Editorial in Trema (2010, p. 227) wijst, namelijk “een – mogelijk – intuïtief gevormd oordeel [dat] doorwerkt in de rechterlijke beslissing.”
7 HR 2 februari 2010, LJN BJ7266, NJ 2010, 261, m.nt. Reijntjes, p. 2540, r.k.
8 Zie aanvulling verkort arrest p. 84-86, bewijsmiddel 6 ten aanzien van de feiten 7 en 8.
9 De noten in kleiner korps verwijzen naar de tekst van de originele noten in de pleitnota.
10 Proces-verbaal van het verhoor van RN03-049 op 13 november 2008, p. 2.
11 Proces-verbaal van het verhoor van RN03-049 op 13 november 2008, p. 3 en p. 4.
12 Brief Plooij 20 november 2008, p. 2-3.
13 HR 19 december 1995, LJN ZD0328, NJ 1996, 249.
14 Zie hierover bijvoorbeeld gerechtshof Amsterdam 30 augustus 2007, NJFS 2008, 1.
15 Hun?
16 Vgl. HR 27 juni 1995, LJN ZD1074, NJ 1995, 752, r.o. 5.2.
17 Zie de ter terechtzitting d.d. 27 mei 2009 door de raadslieden aan het hof overgelegde pleitnotitie in dupliek (p. 9-10).
18 In de stukken ook voorkomend als M.M. Wijk.
19 Bedoeld wordt dat het handelen van het OM is strijd in met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht van verzoeker op een eerlijk proces (NJ).
20 Proces-verbaal van het verhoor van De Wit op 19 maart 2009, p. 4.
21 Dat criterium is voor het eerst geformuleerd in het bekende HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, m.nt. Sch (Zwolsman).
22 Zie p. 2 van het proces-verbaal van deze terechtzitting.
23 Ibidem, p. 57-58, punt 7.4.
24 Ibidem, p. 57-58, punten 7.4-7.6.
25 Zie p. 19-21 van het bestreden arrest.
26 HR 20 februari 2007, LJN AZ3564, NJ 2008, 113.
27 HR 29 maart 1994, LJN ZC9693, NJ 1994, 552.
28 Zie J.J.I. Verburg, Het verschoningsrecht van getuigen in strafzaken, diss. Leiden, 1975, p. 61.
29 Verdediging. Een onderzoek naar de normering van het optreden van advocaten in strafzaken, diss. Maastricht, 2001, p. 394.
30 P.J.M. van Domburg, Over de grenzen van het verschoningsrecht, ‘s-Gravenhage, VUGA, 1994, p. 29-30.
31 Het Parool, 14 juni 2008.
32 Art. 53 StPO.
33 Art. 226-13 CCP.
34 Art. 171 StPO.
35 A. Silverman, http://www.tms.org/pubs/journals/ jom/matters/matters-9706.html
36 Zie aanvulling verkort arrest p. 64-65, bewijsmiddel 112c ten aanzien van de feiten 2 en 3.
37 Zie aanvulling verkort arrest p. 47, bewijsmiddelen 68 en 69 ten aanzien van de feiten 2 en 3.
38 HR 15 september 1980, LJN AC4301, NJ 1981, 13.
39 Mijns inzien bedoeld als: “behoeft te” .
40 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 3 en 9-11.
41 Ibidem, p. 35:
“3.6. Het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel
Een regeling van het opnemen van gesprekken is voorzien in het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het opnemen van gesprekken met een technisch hulpmiddel (Kamerstukken I 1993/94, 23 047, nr. 342). De PEC volgt in haar beschouwingen over het direct afluisteren dit wetsvoorstel op hoofdlijnen (Eindrapport blz. 457). In het onderhavige wetsvoorstel is de bevoegdheid tot het direct afluisteren van gesprekken dan ook opgenomen op een wijze die overeenkomt met die van wetsvoorstel 23 047, met dien verstande dat, zoals hierna nog zal worden toegelicht, niet meer wordt gesproken over het opnemen van gesprekken, maar over het opnemen van vertrouwelijke communicatie (curs.v.NJ). Het betreft de artikelen 126l en 126s. Zoals in paragraaf 1 vermeld, zal het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel worden ingetrokken.”
Zowel uit de door mij gecursiveerde passage, als uit de MvT bij Wetsvoorstel 23 047, 342 (Kamerstukken II 1992/93 23 047, nr. 3) blijkt dat het bij deze opsporingsbevoegdheid met name gaat om het direct afluisteren van gesprekken/communicatie door een opsporingsambtenaar.
42 Kamerstukken II 1996/97 25 403, nr. 3, p. 36.
43 Ibidem, p. 37.
44 Ik verwijs gemakshalve naar bewijsmiddel 65 en naar de weergave van het eerste achterbankgesprek op 20 maart 2003, dossierpagina’s D4-0002 en D4-0005. Op p. D4-0002 staat:
“Bij aanvang van het gesprek hebben wij tegenover [[C]] duidelijk aangegeven, dat wij het verhaal willen aanhoren maar dat als blijkt dat [[C]] strafbare feiten heeft gepleegd hij daar onverkort verantwoordelijkheid voor blijft dragen.”
Op p. 4-0005 staat:
“Dezelfde nacht, dat [[C]] aan het hoofdbureau van Politie in Amsterdam is geweest om daar een gesprek te hebben met de CID kwam [verzoeker] bij hem aan de deur (die nacht om 2 uur) en wist van het feit dat hij aan het Hoofdbureau was geweest. (…)
[[C]] zegt met zijn huidige advocaat J. Pen de integriteit van [P] te hebben besproken. Bij die gelegenheid gaf Pen aan dat hij de indruk had dat [P] niet corrupt was maar raadde een gesprek met de RCIE af.”
45 Ten aanzien van het zogenaamde kantoorincident is sprake geweest van medeplegen van afpersing, hetgeen wel in de tenlastelegging, maar niet in de bewezenverklaring tot uiting is gebracht. Ik meen echter dat dit verzuim – waarover niet wordt geklaagd – van zodanig ondergeschikte betekenis is, dat het als zodanig kan worden genegeerd; verzoeker heeft er alleen maar voordeel bij, aangezien medeplegen van afpersing een hoger strafmaximum kent dan afpersing sec. Anders dan het OM heeft het hof feit 2 kennelijk als één (omvangrijke) afpersingsactie gezien, aangezien het de uitsplitsing naar datum of periode, zoals door het OM opgeschreven, niet heeft overgenomen.
46 Voor degene die hierin de hand heeft gehad zou trouwens gelden: Nemo auditur propriam turpitudinem allegans.
47 Zie het proces-verbaal d.d. 8 juli 2004, inhoudende de schriftelijke uitwerking van de dagboekaantekeningen van [C], dossierpagina D4-0001.
48 Zie bewijsmiddelen 70, 112a en 112b (NJ).
49 Uit het dossier wordt niet duidelijk waarom een tijdens het achtste achterbankgesprek afgesproken opnameapparaat niet op [C] is aangebracht toen hij daarna zou spreken met [S] en verzoeker (NJ).
50 Het betreft de pleitnotitie, overgelegd op de terechtzittingen van 7 en 12 mei 2009.
51 Repliek, p. 29-30.
52 Repliek, p. 30.
53 M.i. te lezen als `dat’
54 Bewijsmiddel I6.c.
55 Bewijsmiddel I6.b.
56 Zie het proces-verbaal van verhoor van mr. M.S. Weijman bij de rechter-commissaris op 26 februari 2007 en het proces-verbaal van verhoor van mr. J. ten Have bij de rechter-commissaris op 28 februari 2007.
57 Requisitoir in hoger beroep, p. 17.
58 Proces-verbaal van de terechtzitting van 14 januari 2009, p. 9.
59 Zie p. 59-60 van de pleitnotitie.
60 Zie het requisitoir in eerste aanleg, deel II, p. 149-156 en het requisitoir in hoger beroep, met name p. 17.
61 Zie p. 176-178 van de pleitnotitie.
62 Zie p. 22-23 van de door de verdediging overgelegde pleitnotitie op de terechtzitting van het hof d.d. 27 mei 2009.
63 Zie p. 29 van het bestreden arrest.
64 Zie bewijsmiddelen 41, 46 en 63.
65 Zie p. 29 van het verkort arrest, waar het hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat verzoeker [C] niet heeft kunnen ondervragen onder meer wordt gecompenseerd door de omstandigheid dat de verdediging vragen heeft kunnen (doen) stellen aan vele andere getuigen, waaronder [U] en [Y], en voorts door de omstandigheid dat zij in de gelegenheid is gesteld om onder meer de verhoren van [W] te beluisteren.
66 Zie p. 173-176 van de door de verdediging overgelegde pleitnotitie.
67 Proces-verbaal verhoor [V] op 9 februari 2009 (p. 3) en op 9 maart 2009 (p. 2).
68 Uit vele verklaringen: Gl-12-030/031.
69 246 D4-0236.
70 Zie D4-0238.
71 Bijvoorbeeld D5-0017.
72 Eveneens D5-0017.
73 D5-0019. Zie ook D5-003.
74 Het fragment is ontleend aan D5-0016.
75 D5-0002.
76 Zie D5-0019: “Midret Bijdrage”.
77 D5-0021.
78 D5-0016.
79 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma.
80 Gl-30-002.
81 Gl-30-003.
82 De publicatie in het Parool is weergeven op B02-0033.
83 G1-30-009/010.
84 G1-30-023 (letterlijke uitwerking).
85 D3-0007.
86 G1-299-07/08.
87 G1-30-002.
88 G1-30-009/010.
89 G1-30-003.
90 G1-30-019/020.
91 Zie aanvulling verkort arrest p. 64-65 (bewijsmiddel 112.c ten aanzien van de feiten 2 en 3).
92 Zie aanvulling verkort arrest p. 46-47, bewijsmiddelen 66 en 68 ten aanzien van de feiten 2 en 3.
93 In navolging van en onder verwijzing naar het proefschrift van Reijntjes maakt Mevis in zijn noot bij HR 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007, 345 (punt 19) het volgende onderscheid:
“Van ‘echt’ schakelbewijs is sprake als voor het bewijs, leidend tot de conclusie dat de verdachte een tweede, hem ten laste gelegd feit heeft begaan, wordt gebruikt de net daarvoor bereikte conclusie dat de verdachte een ander strafbaar feit heeft begaan. Daarvan te onderscheiden is de situatie dat bewijsmateriaal, gebruikt voor de bewezenverklaring van het eerste feit, ook als bewijsmateriaal voor een tweede feit wordt gebruikt (vgl. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk, p. 32).”
Zie hierover verder B. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema, 2009, nr. 4, pp. 149-156; B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD, 2009, nr. 42, pp. 563-588. Zie ook de zaak die de Hoge Raad op 7 juli 2009 (LJN BI5634) met art. 81 RO afdeed.
94 Zie bewijsmiddel 30 (NJ).
95 Zie aanvulling verkort arrest p. 79, bewijsmiddelen 8 en 9 ten aanzien van feit 6.
96 Zie bijvoorbeeld nog tamelijk recent Amold Endstra in het verhoor bij de rechter-commissaris op 9 maart 2009 en [Y] in het verhoor bij de rechter-commissaris op 11 febmari 2009.
97 Gl-15-012.
98 Gl-16-005.
99 G1-15-001.
100 Zie aanvulling verkort arrest p. 79, bewijsmiddel 8 en 9 ten aanzien van feit 6.
101 Zie het proces-verbaal terechtzitting d.d. 4 februari 2009 (p. 9-12).
102 Schuiven?
103 HR NJ 2006, 393.
104 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 185.
105 Zie verkort arrest p. 36-38 onder het kopje “C.8. Niet de verdachte maar [F]?”
106 Requisitoir in hoger beroep, p. 66.
107 Aanvulling strafvonnis, p. 50.
108 Zie aanvulling verkort arrest p. 78, 80-81, bewijsmiddelen 6, 13 en 14 ten aanzien van feit 6.
109 HR NJ 2006, 393.
110 Zie het proces-verbaal terechtzitting d.d. 4 februari 2009 (p. 4-8).